Met de helm op geboren zijn
In bijna ieder dorp was er in vroeger tijden wel iemand die de gave bezat al van te voren te zien wat er te gebeuren stond: een sterfgeval in het dorp, een ongeval, een op handen zijnde oorlog, misoogst of andere ramp.
Van zulke mensen werd dan vaak gezegd dat ze ‘met de helm’ geboren waren, dat wil zeggen dat een deel van het amnion, het binnenste vruchtvlies (‘ole’ in het Zeeuws) op het babyhoofdje was achtergebleven. Zaak was dan het volledige vlies zo snel mogelijk te verwijderen; als dat niet zorgvuldig genoeg gebeurde, werd het kind helderziend, zou het voorspellende gaven bezitten en in staat zijn geesten waar te nemen. Het raakte dan behept met ‘het tweede gezicht’, of ‘de voorschouw.’ G.D. van Oosten uit Yerseke, die sagen verzamelde die uiteindelijk in het Zeeuwsch Sagenboek van J.R.W. en M. Sinninghe zijn terechtgekomen, vertelde dat Adriana Glerum de laatste was uit Yerseke die met de helm geboren was. “Dat schijnt tegenwoordig haast niet meer voor te komen, maar voorheen was er in elk dorp toch zeker een. Te Kapelle had je Jacoba Veerhoek; te Kloetinge Arjaan de Maker; te ’s Gravenpolder Jan Hoekman; te Wemeldinge Cornelia Mieros.” Aldus Van Oosten.
Ook de oude molenaar van Yerseke kon volgens hem “de dood ruiken. (…) Ook hij was met de helm geboren, en de minne had tegen het uitdrukkelijke bevel van den dokter, het vliesje op den mestput geworpen, in plaats van het te verbranden… Dat nu had het hem gelapt.” Ook bij genoemde Adriana Glerum was het vlies voor haar ogen niet snel genoeg weggenomen; als een van haar dorpsgenoten ging sterven, moest ze het bed uit en kon dan de begrafenisstoet voorbij zien trekken. Wié het was, kon ze niet zien, wel kon ze uit het aantal volgers opmaken of het een jong of oud persoon was. “Was de stoet voorbij dan ging ze afgetobd naar bed.”
“Gekweld door nachtelijke gezigten van begrafenissen”
De bekende Middelburgse arts dr. J.C. de Man (1818-1909) die in 1859/1860 een volkskundige enquête had uitgezet, ontving talrijke mededelingen over het met de helm geboren zijn. Een zegspersoon uit Veere beweerde: “Ongelukkig het kind wanneer de heel- of vroedmeester dit vlies niet goed wegneemt of het zodanig verbergt, dat niemand het ooit wedervindt. Het schepsel wordt dan gedurende zijn geheele leven gekweld door nachtelijke gezigten van begrafenissen, menschen betreffende, die kort daarop zullen sterven.” De predikant van Vrouwenpolder, ds. Janssen, had gehoord dat deze mensen “dan zeer onrustig zijn, kunnen niet in huis blijven en zien de lijkstatie dan reeds te voren.” Helaas voor hem was de enige persoon in Vrouwenpolder die met de helm op geboren was, kort voor zijn komst naar die gemeente naar Amerika geëmigreerd. De Mans informant uit Biggekerke schreef aan dergelijke mensen nog extremere handelingen toe. “(…) Hij wordt daarvan onderrigt door een inwendig gevoel dat hem noodzaakt om van tijd tot tijd dat huis waarin de doode komen zal te gaan bezigtigen, ook ziet hij dan, zegt men, de geheele lijkstaatsie.” De echtgenote van genoemde informant had een wasvrouw in dienst, die ook “zulk een instrument der geestenwereld” bezat. Omdat het echtpaar van mening was dat haar praatjes een “kwaden indruk” op hun jongste kind teweegbrachten, werd ze “met groot verlof naar huis gezonden”.
De medewerker van de enquête uit Wolfaartsdijk liet in zijn mededelingen duidelijk zijn persoonlijke afkeer over dit bijgeloof blijken. “Zoo algemeen hecht men (helaas! ook onder ‘beschaafden’) aan het ‘geboren zijn met den helm’.” Uit zijn beschrijvingen wordt duidelijk dat nog in die tijd (circa 1860) Zeeuwse vroedvrouwen de gewoonte hadden de vliezen onder het uitspreken van een toverformule te verbranden, “ten vure te doemen”. Hierdoor werd het kind van zijn ‘helmeigenschap’ verlost; de vroedvrouwen kregen daarvoor van de dankbare ouders een extra beloning. Als het vlies niet werd verbrand, kon het in de handen van de vroedvrouw een gevaarlijk wapen worden, “waarvan zij tegen den pasgeborene naar goedvinden kon gebruik maken”.
Veel bonter maakte men het in de omgeving van Hulst. “Veel geloof wordt er gehecht aan de gevolgen van met eenen helm, dat is zoals de Franschen zeggen coiffé, geboren te zijn, dit brengt ongeluk aan; om dat te voorkomen wordt een stuk der secundinae (= nageboorte) gerookt, gedroogd en tot poeder gewreven, als tegengift, ingegeven.”
Glückshaube
In de zeventiende eeuw werd met dit volksgeloof al de draak gestoken. Zo spotte in 1600 een anonieme dichter: “Kinderen met een helm geboren, tzyn vremde stucken, Zien geesten, nacht-merryen, en zulc gedrocht.” Daarnaast leefde de overtuiging dat het vlies zélf positieve eigenschappen had en dat het geluk zou brengen.
Binnen medische kringen dacht men hier overigens van oudsher heel nuchter over. In zijn Pseudodoxia Epidemica (1646), een geschrift tegen allerlei “dwalingen des volks”, gaf Sir Thomas Browne al een volledige medische uitleg. Maar hij schreef ook dat de ‘helm’ door velen zorgvuldig werd bewaard, “niet alleen voor een geneesmiddel in ziekten, maar ook gantsch dienstig tot geluk en voorspoet van hun kint en andere”. Volgens Browne was dit alles niets anders dan een “overgeblevene overgelovigheydt”. De gelukbrengende eigenschappen van de ‘helm’ waren in Europa wijdverbreid. In Duitstalige gebieden werd hij Glückshaube genoemd. In Frankrijk zou hij geluk brengen als hij rood kleurde, maar ongeluk als hij loodkleurig was. Een Britse landjonker beschouwde nog in het midden van de zeventiende eeuw zijn ‘helm’ als een waardevolle schat die met grote zorg voor zijn nakomelingen bewaard moest worden.
Nog steeds spreekt het met de helm op geboren worden tot de verbeelding en zijn er mensen die een direct verband zien met hun bijzondere gaven.
Bronnen
Persoonlijk archief auteur, knipsels en aantekeningen.
J.L. de Jager, Volksgebruiken in Nederland, Utrecht/Antwerpen 1981, 28.
P.J. Meertens, Een Zeeuwse volkskundige enquête uit 1860, Amsterdam 1961, 48-51.
Herman Roodenburg, De autobiografie van Isabella de Moerloose. Seks, opvoeding en volksgeloof in de zeventiende eeuw, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, jrg. 9 (1983) 32, 316-320.
J.R.W. en M. Sinninghe, Zeeuwsch sagenboek, Zutphen 1933, 159-160.
Nederlandse Volksverhalenbank, Meertens Instituut.