Boemannen en bloedkarossen

Verhalen Tiny Polderman

In vroeger tijden werd de opvoeding beheerst door volksgeloof. Kinderen werden bang gemaakt met allerlei fabeltjes over geesten en duivels. Volkskundigen vatten deze fabeltjes samen onder de term ‘kinderschrik’. Kinderen werden onder meer gewaarschuwd om voor het donker thuis te komen. Ook als kinderen te dicht bij het water kwamen, in het koren liepen of eenvoudig te veel huilden of niet wilden gehoorzamen kon de ‘bulleman’ of een andere boeman hen meenemen. Om de fabeltjes kracht bij te zetten, schroomden de volwassenen niet om zichzelf zo nu en dan als ‘boeman’ uit te dossen.

Volksprent met afbeelding van een 'tongesnaier', die een leugenaar de tong afsnijdt (Rijksmuseum Amsterdam).

Volksprent met afbeelding van een ‘tongesnaier’, die een leugenaar de tong afsnijdt (Rijksmuseum Amsterdam).

Zo een figuur was in vroeger tijden Sinterklaas. De goedheiligman schiep er ooit een satanisch genoegen in doodsbange kinderen over de knie te leggen of in de zak te stoppen. Tweehonderd jaar geleden schreef een ooggetuige over de Sinterklaasintochten rond ‘s-Hertogenbosch: ‘Zij zijn zeer misselijk, somtijds zelfs afschuwelijk uitgedost’. Plaatjes in kinderboeken uit die tijd laten een zeer streng opererende Sint Nicolaas zien, bijvoorbeeld een waarop hij kinderen afranselt, of in hun nekvel grijpt om ze in de zak te stoppen. Een dergelijk thema kon niet anders dan stichtelijk voor de jeugd zijn.

Vroeger was men een meester in het creëren van allerlei andere wangedrochten, die kinderen de stuipen op het lijf moesten jagen. Al in de zeventiende eeuw werd meisjes in de Zuidelijke Nederlanden, die niet voor het donker thuiskwamen, wijsgemaakt dat er buiten een man met een lange zwarte mantel rondliep, ‘die gezegt wort uyt te gaen om de eerste geborene kinders op te zoeken en te dooden en dat hy om die te sticken een bal in den mont steeckt.’ Tegenwoordig zouden we gewoon durven zeggen dat er ’s nachts gevaar is voor pedoseksuelen, maar dat was in die tijd ondenkbaar. Dergelijke boemannen stonden bekend onder namen als ‘bulleman’ of ‘haantje pik’. Bredero en Hooft hebben het in hun vroeg zeventiende-eeuwse werken al over de bullebak en ‘heyntje pik’. Deze fabeltjes over geesten en duivels werden al in de zeventiende-eeuwse pedagogische literatuur zeer serieus genomen. Jacob Cats, laat zich in zijn Houwelijck uit 1625, een van
de meest gelezen boeken in de Republiek, kritisch uit over dit soort opvoedkundige praktijken.

‘(…) Een spoock, een bulleman, een lyve-losen geest,
Of eenig vreemt gespuys, of eenig seldsaem beest,
(…) Dit wort soo vast gedruckt in alle teere sinnen
Dat niemand magtig is die weder in te winnen.
Ja, dat’er koude schrick door al de leden schiet,
Al roert’er maer een blat, al ruyst’er maer een riet.’

Hij wees erop dat kinderen door deze verhaaltjes al te bang zouden worden en weinig initiatief zouden durven nemen. Ook John Locke, wiens Thoughts upon Education in 1697 in het Nederlands werd vertaald, vond zulke verhaaltjes schadelijk: ‘(…) en zoo lang hy jong is, moet je zyne teedere ziel beveiligen tegen alle indrukzelen en denkbeelden van spoken, kaboutermannetjes, of ietwat
anders dat in ’t duister als verschrikkelijk verbeeld word’. De Zwitserse predikant Lavater (1527-1586) waarschuwde al dat kinderen hier zo van kunnen schrikken en dat ze soms ‘uyt groote vreese in sware kranckheden’ vervallen ‘ende beginnen des nachts in den slaep vreeselijck te roepen’. Als kinderen niet meewerkten, konden ze volgens Lavater maar beter geslagen worden.

In de achttiende en negentiende eeuw werd, vooral in (Oost-Zeeuws-)Vlaanderen, het verhaal van de ‘boekaros’ (bloedkaros) veel verteld. Kinderen die niet op tijd thuiskwamen, zouden worden meegenomen in de karos. Daar werden zij gedood, waarna hun bloed werd aangeboden aan een vreemde vorstin. In sommige streken werd het verhaal gedetailleerder opgetekend: de kinderen worden met een groot mes omgebracht en hun bloed wordt afgetapt in een luxueuze badkuip, waarin de koningin van Engeland zich vervolgens komt baden.

Boemannen, bloedkarossen en andere fabeltjes vormden vroeger een vast onderdeel in de opvoeding. Kinderen werden nog tot ver in de twintigste eeuw met het geloof in dergelijke geesten opgevoed. Omdat de kinderschrik gerelateerd is aan volksgeloof en volksverhalen zijn volkskundigen van bijvoorbeeld het Meertens Instituut er altijd bijzonder in geïnteresseerd geweest. Zo werden kaarten over de kinder- en waterschrik gepubliceerd in de Volkskunde-atlas uit 1965.

Kinderschrik

Talrijke wezens werden gebruikt om ook Zeeuwse kinderen goed en fout bij te brengen. Men maakte kinderen bang voor het water, het bos, de duisternis en de gewassen op het land, met allerlei griezels die hen daar opwachtten. In het Zeeuwsch Sagenboek van J.R.W. en M. Sinninghe (1933) zijn herinneringen opgetekend van de diverse gedaantes waarin de kinderschrik zich  manifesteerde.

In Oost-Zeeuws-Vlaanderen kenden de ouderen toen nog de ‘teênensnaier’, een korengeest, die de tenen afsneed van de kinderen die blootsvoets door het hoge koren liepen. Dit werd verteld om kinderen te beletten de gewassen te vertrappen. In Zeeland had de engerd verschillende namen en gedaanten: weerwolf, uil, de ‘b(r)oeloze’, ‘beu’, ‘den donkeren vent’ of ‘den padderen (=naakte) vent’. Volgens de Sinninghes was de ‘(…) tongesnaier ook zoo’n leelijke kerel. Die sneed je den tong af, als je die uitstak’.

Kinderen werd met behulp van een kinderschrik afgeleerd om door het graan te lopen (beeldbank.zeeland.nl, foto Ben Biondina).

Kinderen werd met behulp van een kinderschrik afgeleerd om door het graan te lopen (beeldbank.zeeland.nl, foto Ben Biondina). 

Verder waren daar nog de boosaardige gevleugelde alven of elven, die op de loer lagen als kinderen niet voor donker thuis waren. In Zeeuws-Vlaanderen kon je ‘van den alf verleid’ worden: dan werd je gedwongen in het pikkedonker rond te dwalen.

In het waterrijke Zeeland hebben vooral watergeesten (‘nekkers’) in het volksgeloof een rol gespeeld. Kinderen werden bang gemaakt voor water, door middel van een griezel die in regen- en welputten, sloten, kanalen en dergelijke wachtte om hen (meestal met gebruikmaking van een haak) erin te kunnen trekken. Dit kwaad had in Zeeland verschillende benamingen: boeman, Jan ‘Aek, Piet ‘Aek, Pietjen Aker, Jan den Aok, akervent, ‘aekepuut, putmenke e.d., slokker(man), ‘uusjescheer, flodder, bul, bulleketroet, kludde/klodde, noem maar op. Ook de Zeeuws-Vlaamse waterduivel Ooszepik (elders in Zeeland ‘Hoosje’, ‘Jôôsje Pik’, ‘Hoosje Pik’ of ‘Oosjepik’ genoemd) huisde in putten en sloten. Kinderen werden gewaarschuwd om niet alleen te gaan zwemmen en niet over de rand van de regenput te hangen. Ooszepik kon iemand plotseling naar beneden trekken en die verdronk dan. In andere verhalen duikt Ooszepik op in het veld. De boodschap van deze verhalen was om niet alleen het veld in te gaan, want van wie Ooszepik tegenkwam werd nooit meer iets vernomen. In (Zeeuws-)Vlaanderen deden daarnaast talrijke volksverhalen over ‘d’n
Ossaart’ de ronde, een geduchte geest die allerlei gedaanten kon aannemen. Meestal manifesteerde het beest zich als een grote zwarte hond met een rammelende ketting om zijn nek. Hij kon op de rug van een voorbijganger springen om daar uren achtereen te blijven zitten. De drager kreeg hem er niet vanaf gejaagd en moest de Osschaart noodgedwongen meetorsen. Die kneep intussen de keel van zijn drager half dicht, kwijlde, beet en lachte hem uit. De slachtoffers waren meestal dronkaards die ’s nachts uit het café kwamen, of verdwaalde reizigers.

Deze spookhond was oorspronkelijk een ‘nekker’, een watergeest, net als Ooszepik. Ook hij huisde voornamelijk in het water. In het Zeeuws-Vlaanderen met zijn vele kreken en poelen heeft het geloof in dergelijke watergeesten lang standgehouden. Vroeger wierpen de Zeeuws-Vlaamse vissers de eerste vis die ze vingen terug, ‘voor d’n Ossaart’. Nog tot voor kort dreigden ouders met ‘d’n
Ossaart’, om hun kinderen ervan te weerhouden dicht bij het water te spelen.

De Osschaart vertoonde zich ook op het land. Hij kon een hond zijn, maar ook een ander dier: een kat, paard, kalf, os, stier (met mensenhoofd), ezel of zelfs een konijn. Daarnaast verscheen hij in de gedaante van een klein kind of nam hij een reuzenlengte aan. Soms was hij een paard die voor een ploeg was ingespannen. Ploegen met de Osschaart was overigens geen succes. De voren op de akker draaiden zich daarna allemaal weer om. Verhalen met deze waarschuwing kwamen in heel Zeeland en ook elders in Nederland voor.

Vergetelheid

Uiteindelijk realiseerde men zich dat kinderen maar een teer hartje hadden en dat zij op een andere manier benaderd moesten worden. Achter de fabeltjes zat ook een grote angst voor vreemdelingen verborgen. Daarnaast zorgden technologische uitvindingen als het elektrisch licht ervoor dat nachtelijke geestverschijningen verdwenen. De geest van de tijd zorgde ervoor dat boeman en tenensnijder in de vergetelheid raakten. De Vlissingse schrijfster Betje Wolff schreef het al (1780): ‘O verduistert de dageraad der lieve kindsheid niet’. De Osschaart en de tenensnijder vormden vroeger een duister onderdeel in de opvoeding en moeten verantwoordelijk geweest zijn voor duizenden bange en slapeloze kinderen. Wat dat betreft is het maar goed dat die oude tijden voorbij zijn. Alhoewel: ook vandaag worden we weer bang gemaakt voor natuurkrachten. Bij verwachte sneeuwval worden we massaal geadviseerd niet de weg op te gaan, er wordt een ‘code rood’ afgegeven bij extreme weeromstandigheden en er verschijnt regelmatig in de media een pollenverwachting, smogalarm of blauwalgen- of tekenwaarschuwing.

Bronnen

W. de Blécourt e.a., Verhalen van stad en streek; sagen en legenden in Nederland, Amsterdam 2010, 451-452.
Marco Evenhuis, De mooiste Zeeuwse mythen en sagen, Hoevelaken 2005, 35-43.
Tiny Polderman, Even omzien. Pas op voor Jan ‘Aek en de tongesnaier, in: PZC, 1 december 1998.
Herman Roodenburg, De autobiografie van Isabella de Moerloose. Seks, opvoeding en volksgeloof in de zeventiende eeuw, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, jrg. 9 (1983) 32, 320-323.
J.R.W. en M. Sinninghe, Zeeuwsch sagenboek, Zutphen 1933.
P.J. Meertens en M. de Meyer (red.), Volkskunde-atlas voor Nederland en Vlaams-België, Antwerpen 1965, Kinderschrik (kaart 18); Watergeest en waterschrik (kaart 19), plus commentaar.
Joh. de Vries, Het spookte in Zeeuwsch-Vlaanderen, Terneuzen 1971, 18.
www.verhalenbank.nl