Volksgeneesmiddelen

Verhalen Tiny Polderman

Wie kent er nog Klazien, de kruidenvrouw ‘uut Zalk’, die in de jaren negentig landelijke bekendheid genoot, net als de persiflage van haar persoon door Wim de Bie, Berendien uut Wisp. Een gevleugelde uitdrukking van Klazien luidde: ‘Wat vroeger goed was, is goed voor alle tijden. Makkelijk zat.’ In haar succesvolle reeks boekjes Allerhande dingen over de natuur (in de jaren negentig stonden deze maandenlang in de top tien van meest verkochte boeken) beschreef ze remedies tegen kleine kwaaltjes. Aan mensen met suikerziekte adviseerde ze thee van bonenschillen te drinken en wintertenen moest je insmeren met een mengseltje van geprakte aardbeien en slaolie.

Dergelijke middeltjes werden vroeger natuurlijk niet uitsluitend in Zalk toegepast; overal op het platteland leefde men dicht bij de natuur en kende men haar signalen goed. Men lette op de vlucht van de vogels of de pels van de kat om de weersgesteldheid van het komende seizoen te voorspellen. Men betrok de dieren van de boerderij bij een sterfgeval of geboorte. Men kende allerlei  rituelen om de best mogelijke oogst af te dwingen. En natuurlijk beschikte men overal op het platteland over natuurlijke volksgeneesmiddelen.

Ook in Zeeland waren tal van zulke huismiddeltjes, allerhande dingen uit de natuur dus. Veel van deze middelen zullen ongetwijfeld hun werking bewezen hebben, maar feit is dat er ook veel bijgeloof in het spel was. Dat zal ertoe hebben bijgedragen dat het gebruik van de volksgeneesmiddelen langzaam verdween. Zeker in een tijd waarin de farmaceutische industrie een grote ontwikkeling doormaakte, verdween het geloof in de heilzame werking van natuurlijke middelen goeddeels. Veel van de volksgeneesmiddelen zijn daarom in het vergeetboek terechtgekomen.

Brandnetels hielpen volgens de overlevering tegen spataderen. (foto Wikimedia)

Brandnetels hielpen volgens de overlevering tegen spataderen (foto Wikimedia).

Jan Vader

Het is aan de bekende Walcherse volkskundige Jan Vader (1875-1966) te danken, dat de huismiddeltjes die in het laatste kwart van de vorige eeuw op Walcheren nog bekend waren, geïnventariseerd zijn. Dankzij zijn werk is veel kennis over oude volkswijsheden en huismiddeltjes bewaard gebleven. Vaders aantekeningen, artikelen en volksverhalen zijn van onschatbare waarde voor de kennis van de oude (Walcherse) zeden en gebruiken. Hij heeft op tijd ingezien, dat ook het alledaagse vastgelegd moest worden.

De huismiddeltjes die de godsdienstige Zeeuwse boer rond 1870 bij lichamelijke klachten aanwendde, waren talrijk. Het zal duidelijk worden, dat vele van een groot bijgeloof en een onwetendheid getuigen. Hoofdroos bijvoorbeeld, voorkwam men in een tijd dat de antiroosshampoos nog uitgevonden moesten worden, door in het woonvertrek een kooi met duiven te houden. Pijnlijke of ontstoken ogen hadden het meeste baat bij wassen met sneeuwwater; echter alleen als de sneeuw gedurende de maartse maan was gevallen.

Bij sommige klachten moet helaas afgevraagd worden of het middel in die tijd niet erger was dan de kwaal. Tegen keelpijn en een opgezette keel werd ’s avonds voor het slapen gaan een nog  warme kous van de patiënt zelf, om de keel gebonden. Met de wetenschap dat men vroeger heus niet elke dag schone sokken aantrok, kunnen we ons goed voorstellen dat elke ziektekiem inderdaad op slag gedood moet zijn. Als dat middel geen effect had, wilde een zakje van dunne stof gevuld met vers opgespitte levende wormen, op de keel gelegd, ook nog wel eens helpen. Als de wormen ‘s ochtends dood en zwart werden aangetroffen, moest de behandeling herhaald worden; zodra ze in leven bleven, was de kwaal zo goed als genezen.

Bij reumatiek liet men honingbijen op de pijnlijke plaatsen steken; drie- à viermaal per week en tien à twaalf steken per keer. Bloedende wonden dacht men te genezen door er oude spinnenwebben op te leggen. Vrouwen met spataderen werd geadviseerd ’s morgens vroeg, als de dauw er nog op lag, door hoog groeiende brandnetels te lopen. Bij een moeilijke bevalling was het zaak de kraamvrouw flink te laten schrikken: dan ‘schiet ’t kind door’. Je moest verder maar hopen dat je in die tijd gespaard bleef van migraine of hoofdpijn: je liep anders een grote kans gewassen te worden met de nog warme urine van een lid van de andere sekse! Een ander middel tegen migraine (‘schele hoofdpijn’) was het regelmatig inwrijven van de slapen met het vlak van een vers doorgesneden ui. Open hoofdklieren bij kinderen moesten gewassen worden met zeewater, dat bij opkomende vloed uit zee gehaald was. Water van afgaand getij of eb had geen geneeskrachtige waarde meer.

Getijden en geboortes

Eb en vloed werden ook in verband gebracht met geboorte en sterven. In Vrouwenpolder geloofde men rond 1860, volgens een enquête die de Middelburgse arts dr. J.C. de Man (1818-1909) had uitgezet over ‘vooroordelen’ en ‘bijgeloovigheden’, dat ‘een doodzieke meestal sterft met het vallen van ’t water’. In Biggekerke daarentegen, sterft een zieke niét bij ‘vallend water’. Tot ver in de twintigste eeuw meende men dat de meeste geboortes plaatsvonden tijdens vloed. Vroedvrouwen spraken bij moeizame bevallingen vaak de geruststellende woorden: ‘nog maer een bitje geduld, strakjes is ’t oog waeter, dan za ’t we afloope.’ Een zegspersoon uit Scherpenisse had het echter in 1860 al over ‘dwaalbegrippen’, maar Dr. Ha. C.M. Ghijsen tekende in haar onderzoek ten behoeve van het Woordenboek der Zeeuwse dialecten in de jaren vijftig op dat men ‘o.a. nog te Dob.’ (Dob. = Domburg) geloofde dat de vloed de bevalling bij mens en dier gunstig beïnvloedt. Dat geloof heeft overigens onder ouderen zelfs tot op de dag van vandaag standgehouden.

Het getij was volgens het volksgeloof van invloed op het verloop van een bevalling, maar ook op het stervensproces (beeldbank.zeeland.nl, foto Ben Biondina).

Het getij was volgens het volksgeloof van invloed op het verloop van een bevalling, maar ook op het stervensproces (beeldbank.zeeland.nl, foto Ben Biondina).

In een artikel over huismiddelen tegen ‘tal van kwalen en ongesteldheden’ van de eerder genoemde Jan Vader verhaalt hij over een bevalling in 1880, waarbij de vader in woede ontsteekt als hij verneemt dat er nóg een kind in aantocht is. Bij eenvoudige plattelandsbewoners was toen nog niet bekend dat door één seksuele handeling een tweeling kon ontstaan. De vrouw in kwestie moet zich dus in zo’n geval aan overspel hebben schuldig gemaakt.

Over de invloed van de krimpende en wassende maan kreeg dr. De Man één mededeling, uit Sint Anna ter Muiden: ‘in geval van waterzucht, en bij gezwollen voeten enz., wegens verhindering der menstruatie, houdt men het er hier en in Walcheren vrij algemeen voor, dat de zwelling toeneemt bij wassende en afneemt bij krimpende maan.’

Wondermiddel

Tot het eind van de negentiende eeuw werd op het platteland algemeen geloof gehecht aan het ‘Poeder van sympathie’, in de volksmond ‘sintepetie’ genoemd. Het werd onder meer gebruikt om wonden te genezen, afgekeurd te worden bij loting, toverij en hekserij tegen te gaan, zich onzichtbaar te maken, enzovoorts.

Aangenaam middel tegen jeugdpuistjes

Sommige oude middeltjes waren overigens zo gek nog niet. Bij transpirerende en ‘kwalijk riekende’ voeten bijvoorbeeld, diende men de voetzolen ’s avonds langdurig in te wrijven met brandewijn. Een ontstoken penis was te genezen door hem om het uur zachtjes in te wrijven met het sap van de melkdistel. Jeugdpuistjes en acne dacht men te verhelpen met veelvuldig seksueel verkeer (in de wandelgangen ‘overschot van gezondheid’ genoemd). Vergeleken bij deze middeltjes is de tegenwoordige huisapotheek een stuk minder boeiend, maar waarschijnlijk wél doeltreffender. Natuurlijke geneeswijzen mogen zich dan de laatste jaren (terecht) weer in een toenemende belangstelling verheugen, het is toch niet te hopen dat vieze kousen of warme urine als geneesmiddel weer gemeengoed gaan worden.

Bronnen

P.J. Meertens, Een Zeeuwse volkskundige enquête uit 1860, Amsterdam 1961, 16-18.
Tiny Polderman, Even omzien: Verse wormen tegen de keelpijn, in: PZC, 10 juni 1997.
J. Vader, Walcherse volksgeneesmiddelen, in: Neerlands Volksleven, jrg. 14 nr. 2, lente 1964, 163-166.