De Zeeuwse schuur
Vanaf de zeventiende eeuw groeide de (economische) betekenis van de landbouw in Zeeland. De boerderijen die toen werden gebouwd, kregen grote schuren. De Zeeuwse schuur is hier en daar nog steeds een beeldbepalend element in het landschap.
Prijzen
Het boerenbedrijf in Zeeland had drie belangrijke kenmerken: het was een gemengd bedrijf met een sterk accent op de akkerbouw, het was gericht op de markt en de bedrijven waren vrij groot.
De voorspoedige tijden in de landbouw werden veroorzaakt door de hoge prijzen voor landbouwproducten. Dit duurde tot na het midden van de zeventiende eeuw. Toen begon een depressie die tot het midden van de achttiende eeuw zou duren. De prijzen daalden en de belastingen stegen.
Grote schuren
Als gevolg van de bloei van de landbouw deed in Zeeland een nieuw boerderijtype zijn intrede. De woonhuizen werden nu vrijstaand gebouwd, dus los van de schuur. En de tot die tijd relatief kleine schuren werden veel groter. De grotere schuren boden plaats aan de tasruimte, om het geoogste graan op te slaan, en aan de stallen voor de koeien en paarden.
Dwarsdeelschuur
De nieuwe boerderijschuren die vanaf ongeveer 1600 in Zeeland algemeen waren geworden, waren zogenaamde dwarsdeelschuren. Aanvankelijk nog relatief klein, maar vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw veel groter. Toen werden schuren met twee dwarsdelen en een lengte van 35 tot 50 meter gebruikelijk. Daarbinnen kon al het geoogste graan worden opgeslagen.
Witte omlijning
Zeeuwse schuren stonden meestal met de kopgevel naar het noordwesten om stormschade te voorkomen. Het zogenoemde klinket, een klein deurtje in de grote deur, was bedoeld om de schuur in te gaan zonder de grote deuren te hoeven openen. Net als andere elementen in de schuur was dit deurtje wit omlijnd om het in het donker makkelijk te kunnen vinden.
Strodak
Eerst hadden de schuren nog een dak van stro. Het betrof roggestro, dat de boeren zelf oogstten en een relatief goedkope dakbedekking was. Het lange stro van rogge was heel geschikt als dekstro. Alleen heel rijke boeren konden een rieten dak betalen. Riet was onder meer zo duur omdat het vanuit de Biesbosch moest worden aangevoerd. Pas aan het eind van de negentiende eeuw kwamen er daken met rode pannen.
Omgeploegde buitenplaatsen
In de tweede helft van de achttiende eeuw begon voor de Zeeuwse landbouw een nieuwe bloeiperiode. De prijzen van landbouwproducten stegen weer. De boeren kochten meer grond. Vooral van rijke Middelburgers die eerder in grond en – vooral op Walcheren – in buitenplaatsen hadden geïnvesteerd. Met de verkoop van grond aan boeren compenseerden zij de teruglopende inkomsten uit de handel. De percelen grond van oude buitenplaatsen werden omgeploegd tot akkers voor het verbouwen van bijvoorbeeld graan.
Grotere schuren
De grotere boerenbedrijven maakten nog grotere schuren noodzakelijk. In veel gevallen werden die nieuw gebouwd en kregen ze drie dwarsdelen. Mooie voorbeelden hiervan zijn nog te vinden op Noord- en Zuid-Beveland. Bijvoorbeeld Bouw- en Plantlust en Land- en Zeezicht te Kamperland, beide gebouwd in 1823. Een andere oplossing voor het ruimtegebrek gaf het bijbouwen van een nieuwe schuur.
Vorm
Ook in de vorm van de schuren traden veranderingen op. De oude schuren hadden een schilddak. Daarbij liepen de dakschilden aan de kopgevels laag af. Om meer tasruimte aan de binnenkant te verkrijgen, werden de dakschilden ingekort. Aanvankelijk aan één kopgevel, later aan beide. Ook de lange gevels van de schuur werden steeds hoger opgetrokken. De muren werden even hoog als de deuren, zodat het niet meer nodig was om het dak boven de deeldeuren op te lichten.
Status
Een grote schuur was voor de Zeeuwse akkerbouwers een statussymbool. Zo’n schuur liet zien dat iemand een groot bedrijf had, welgesteld was en een vooraanstaande positie in de plattelandssamenleving bekleedde.
Kleinere schuren
Na 1850 werden de boerenbedrijven in Zeeland kleiner. Vele werden opgesplitst. Bovendien nam het aandeel van granen en peulvruchten in het bouwplan af. De aardappelen en suikerbieten, die ervoor in de plaats kwamen, werden niet in schuren opgeslagen. Daarom werden bij nieuwe boerderijen kleinere schuren gebouwd en werden veel van de oude grote schuren afgebroken of ingekort.
De landbouw bleef heel lang de belangrijkste bedrijfstak in Zeeland. Maar na 1950 gingen industrie, toerisme en dienstverlening een substantiële bijdrage leveren aan de Zeeuwse economie. De overgebleven Zeeuwse schuren herinneren nog aan de bloeitijd van de landbouw van weleer.
Literatuur
P.J. van Cruyningen, ‘Schone welbetimmerde hofsteden’; boerderijbouw in Zeeland van de tiende tot de twintigste eeuw, Utrecht 2002.