Vrouwen in de landbouw

Vrouwen deden een belangrijk deel van het werk in de landbouw. Een boerin had haar vaste taken op het boerenbedrijf. En als er in de oogsttijd extra handen nodig waren, sprong ze bij. Soms bedong de boer bij zijn landarbeiders dat hun vrouw en kinderen op afroep zouden meewerken. En dan waren er ook nog veel meisjes die na hun schooltijd als dienstbode bij een boer gingen werken. Daar verrichtten ze zwaar werk tijdens lange werkdagen. En hun loon was laag.

In het midden van de negentiende eeuw werd bijna de helft van het werk op het land door vrouwen gedaan. De Zeeuwse economie was toen in hoge mate afhankelijk van de landbouw. Nog in 1899 was bijna de helft van de Zeeuwse beroepsbevolking werkzaam in de agrarische sector en in 1930 nog steeds 40 procent.

Boerenfamilie met knechten en meiden in West-Zeeuws-Vlaanderen, circa 1935. (Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank Zeeland)

Boerenfamilie met knechten en meiden in West-Zeeuws-Vlaanderen, circa 1935 (ZB, Beeldbank Zeeland).

Werkzaamheden

Werkzaamheden die vrouwen op het platteland uitvoerden, waren onder andere: het poten van aardappels en bonen, wieden, vlas trekken en eventueel repelen en roten, het dorsen van koolzaad, snijden en binden van graan, trekken van bonen en rooien van aardappelen en suikerbieten.

Naast het werk op het land werkten veel vrouwen in de moestuin, verzorgden ze het pluimvee en zorgden ze voor het vee. Het verzorgen van schapen, varkens en koeien, het melken en boter bereiden was werk dat niet in loondienst werd gedaan.

Fruit plukken

Over het algemeen deden vrouwen vaak seizoensarbeid. Ze waren de extra arbeidskracht als het nodig was om in korte tijd veel werk te verzetten. Bijvoorbeeld in de oogsttijd. In Zuid-Beveland betekende dat bijvoorbeeld inzet bij de fruitpluk. Als een arbeider werk kreeg bij een boer bedong deze vaak dat de vrouw en kinderen, indien nodig, ook kwamen helpen. Daarbij kwam nog dat een sterke vrouw veel voordeliger arbeid verrichtte voor een baas dan een man. Dat kwam omdat vrouwen in de regel maar de helft of iets meer van het loon van een man verdienden.

Vrouwen sorteren fruit op de sorteerlijn voor transport naar de veiling in Goes, 1962. (Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank Zeeland)

Vrouwen sorteren fruit op de sorteerlijn voor transport naar de veiling in Goes, 1962 (ZB, Beeldbank Zeeland).

Als meid bij de boer werken

Na de lagere school gingen de meeste meisjes als meid bij een boer werken. Meestal zocht de vader contact met een boer uit de omgeving. Het dienstverband duurde van mei tot oktober en van oktober tot mei. Het loon werd pas na afloop van die periode uitbetaald.

Bij een boer dienen betekende dag en nacht beschikbaar zijn om karweitjes te doen. Op Walcheren, waar in vergelijking met andere regio’s meer veeteelt was, werkten in verhouding veel dienstbodes op de hofsteden. Tot het werk behoorde het melken, de huishouding, het karnen, de verzorging van de kalveren en het schuren van het melkgerei. Boter en brood maakte de boerin doorgaans zelf.

Boerengezin en burgergezin

Het loon was laag, het werk zwaar en de werktijd erg lang. Soms wel zestien uur per dag. Veel meisjes gingen dan ook liever naar de stad om in een burgergezin te dienen. Dat betekende meer loon, minder lange werktijden, lichter werk en ’s winters minder kou. Voordeel van bij de boer werken was wel dat de dienstbode als onderdeel van het gezin werd beschouwd en aan tafel mee-at. Dat was in de stad niet het geval. Daar spraken de dienstbodes niet met het gezin en moesten ze in de keuken eten. Het loon van een boerendienstbode bedroeg afhankelijk van haar leeftijd rond 1900 ongeveer 40 tot 100 gulden per jaar.

Literatuur

Maritha Jansen, Vrouwenarbeid in de landbouw in Groningen en Zeeland rond 1850; een vergelijking, doctoraalscriptie Nijmegen 1984.