Voor de klas en achter de typemachine, nieuwe vrouwenberoepen in de 20ste eeuw
Vrouwen werden tot laat in de negentiende eeuw gezien als hoofd van de huishouding en moeder van het gezin. Werkende vrouwen moesten met een gering salaris genoegen nemen. Trouwde een vrouw dan volgde ontslag. Pas na de Tweede Wereldoorlog veranderde dit patroon.
Toch waren er toen al eeuwenlang vrouwen actief in het arbeidsproces. Zij verrichtten echter veelal verborgen arbeid, die niet meer te traceren is omdat er geen administratie van is bijgehouden of amper foto’s van zijn gemaakt. In de huisnijverheid waren vrouwen onder meer werkzaam in kantwerk, het pellen van garnalen, het verlezen van erwten en bonen en het doen van de was voor anderen. Dienstbodes runden eeuwenlang het huishouden van welgestelden en vooral vrouwen deden het oogsten en lichtere werk op de boerderij.
Typemachine
Na 1900 vond een explosieve groei plaats van vooral het aantal vrouwen dat werkzaam was in beroepen in het verkeer, bij de overheid en als verpleegster. Bij de overheid vertienvoudigde het aantal vrouwelijke werknemers vanaf de eeuwwisseling tot 1950. Dat kwam vooral door de invoering van de typemachine op kantoor. Ook het aantal verpleegsters steeg in die tijd van 226 naar ruim 2.150 in Zeeland.
De periode 1900-1940 is een overgangsfase voor de vrouwenarbeid. Nieuwe ‘nette’ beroepen als verpleegster, typiste en onderwijzeres waren sterk in opkomst. Die van landarbeidster, dienstbode en visleurster (beroepen die meer lichamelijke arbeid vroegen) waren op hun retour.
Onderwijs
Vrouwen waren vanaf het begin van de negentiende eeuw werkzaam in het onderwijs. Doorgaans was dit op een lagere school en dan nog in de laagste klassen. De mannelijke onderwijzers gaven veelal les in de hoogste klassen en waren hoofd van de school. Vrouwen zouden beter overweg kunnen met de ‘kleintjes’ op de scholen. Hoewel het salaris tussen mannen en vrouwen gelijk was, werden alleenstaande vrouwen achtergesteld. Omdat zij geen gezin moesten onderhouden, kregen ze minder salaris. Ook getrouwde vrouwen gingen er op achteruit. In 1935 werd een wet aangenomen, waarin stond dat deze vrouwen werden ontslagen zodra ze trouwden.
Wederopbouw
De deelname van vrouwen op de arbeidsmarkt steeg na de Tweede Wereldoorlog met 12 procent. Dat was een gevolg van een aantal ontwikkelingen. In de wederopbouw na de oorlog was er veel behoefte aan arbeidskrachten. Mede ook omdat mannelijke oorlogsslachtoffers niet meer actief waren op de arbeidsmarkt. Bovendien veranderde de moraal over vrouwenarbeid. En er kwam een ruimere keuze aan beroepen.
Het aantal fysieke beroepen en ook het aantal huishoudens waarin vrouwen op volle kracht moesten meewerken, verminderde al na de landbouwrecessie van de jaren twintig van de twintigste eeuw. Wel bleef de landbouw tot in de jaren veertig van die eeuw de belangrijkste beroepssector. Het aantal vrouwen werkzaam in de detailhandel verdubbelde in die periode. Het aantal dienstbodes verminderde met een derde, maar in absolute zin bleef dit nog steeds een grote beroepsgroep.
Stijging
In de industrie steeg het aantal werkende vrouwen amper. In de vervoerssector verdubbelde de deelname na de jaren twintig van de twintigste eeuw. In de financiële sector (waaronder banken en verzekeringsmaatschappijen) waren na de oorlog al enkele honderden vrouwen werkzaam. De grote sprong in die sector zou pas later worden gemaakt.
Vooral in het korps van de ambtenaren en in de vrije beroepen steeg de arbeidsdeelname van vrouwen snel. Vanaf de jaren twintig van bijna 1 naar 9 procent na de oorlog. Dit was vooral een gevolg van de economische crisis. Het onderwijs bleef door de jaren heen een stabiele factor, maar ook hierin zou pas na de Tweede Wereldoorlog verandering komen.
Na de oorlog
Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal werkende vrouwen snel toe. Hoewel de helft van de bevolking vrouw is, bedroeg het aantal vrouwen in de totale beroepsbevolking rond 1986 slechts ongeveer een kwart. In 1960 was dit overigens nog minder: 19 procent.
Een bedrijfstak waar het aantal vrouwen toenam, was de industrie. Het betreft een stijging van 11 naar 15 procent tussen 1960 en 1969. In de handel werkten procentueel minder vrouwen, maar absoluut kwamen er tussen 1960 en 1977 ruim 1.500 bij. De grootste stijger in toeristisch Zeeland was echter de horeca. Werkten daar in 1960 nog slechts 1.100 vrouwen, in 1986 was dit aantal toegenomen tot bijna 7.400. Ook bij de overheid en de ‘overige beroepen’ verdubbelde het aantal vrouwelijke werknemers in veertig jaar tijd.
Literatuur
M. Braun, De prijs van liefde; de eerste feministische golf, het huwelijksrecht en de vaderlandse geschiedenis, Amsterdam 1992.
Elly Kloos, Irma Bogers, Marlies Jongejan (samenst.), Zelden rust; toelichting bij de tentoonstelling over vrouwenarbeid in Zeeland 1900-1940, Middelburg 1987.