Zeeuwse plattelandsnatuur

Hoeve Van der Meulen, de Kruisdijkschans, Hoeve Veldzicht en het akkervogelproject op Schouwen-Duiveland zijn mooie voorbeelden van Zeeuwse plattelandsnatuur en daarbij horende boerderijen. Bij deze aandacht voor de natuurlijke rijkdom van het oude, kleinschalige landschap van de jaren dertig, veertig, vijftig van de vorige eeuw, wordt meestal vergeten dat het toen vaak een hard leven was, met veel ongemakken van ‘ongedierte’ en een hoge onkruiddruk in de gewassen. Dat harde leven wil niemand meer, maar er wordt hard gewerkt om de toen zo gewone biodiversiteit terug te brengen.

Hulp van insecteneters

Vroeger kon het in het melkhok, daar waar de melk verwerkt werd, zwart van de vliegen zien. Kleine jongens kregen ’s zomers vaak de taak de vele vliegen met een takje te verjagen gedurende het melken van de koeien, om het voor zowel de melker als de koe dragelijk te houden. Het verklaart deels dat er toen veel grotere aantallen insectenetende vogels, zoals huis- en boerenzwaluw, op en rond boerderijen broedden dan tegenwoordig.

Andere natuurlijke verdelgers

Ook muizen konden in plaagdichtheid voorkomen. Een naderende veldmuizenplaag kon worden afgelezen aan bruine, dode plekken in de huisweide; muizen hadden de zode omwoeld en graswortels afgeknaagd. In de zomer konden muizen danig schade toebrengen aan de aren van gerst, tarwe en haver, evenals mussen, die met honderden tegelijk in een graanakker konden neerstrijken. Het is dan ook niet vreemd dat natuurlijke ‘verdelgers’ van muizen en mussen door boeren positief benaderd werden. Overdag waren dat torenvalken, kraaien en eksters, en ’s nachts jaagden veld-, steen- en katuilen (kerkuil) in de landerijen en rond de boerderij. Voor ‘katulen’, die vooral in kapschuren broedden, was in veel gevallen in de nok van de schuur een speciaal uilengat aangebracht.

Gecultiveerde plaagbestrijders

Natuurlijk waren ook altijd de gecultiveerde plaagbestrijders op een oude boerderij aanwezig, een hond, en een trits katten. Op een wat grotere boerderij vaak wel tussen de tien en vijftien katten. Ze kregen niet al te veel gevoerd, één maal per dag in de schuur een pan water en melk plus broodbrokken, waardoor ze zelf fanatiek muizen vangend hun dieet moesten aanvullen. Meestal had één poes het voorrecht in huis te mogen leven, om de zolder vrij van muizen te houden. In dat pro-Sheba tijdperk hadden poezen nog geen modieuze namen. De kleur van hun vacht bepaalde of ze Griesje, Moortje of Boensje heetten. Een Boensje was zwart en donker-oranje gekleurd, min of meer de kleur van een ‘boengsem’, oftewel een bunzing.

Bron

ZEEUWS LANDSCHAP 2010, nr. 3.