Zoutzieden

Zoutwinning was een belangrijke economische pijler in de late middeleeuwen. Zout werd gebruikt voor het conserveren van voedsel, waaronder vis en vlees. Het zoutzieden stond in verband met het moerneren, het winnen van turf voor brandstof. Daartoe werd grond afgegraven, hetgeen op die plaatsen het gevaar op overstromingen vergrootte.

Procedé

Voor de middeleeuwse zoutproductie werd veen gewonnen en verbrand. De as van de verzilte turf werd vervolgens met zeewater vermengd. Het zout werd verkregen door een procedé van mengen en inkoken. Dat gebeurde in zogeheten zoutketen, simpele houten gebouwtjes. Het zout werd bereid in grote, platte ijzeren pannen, die op open vuren stonden. Het hele proces noemen we zoutzieden of selnering. Het afvalproduct – zelas – die overbleef nadat het zout was gewonnen, gooide men op grote hopen. Aan de heuvels die daardoor ontstonden, herinneren twee straten in Vlissingen: Korte en Lange Zelke.

Detail van een schilderij (uit circa 1540) waarop de verschillende stadia van het darinc delven in beeld zijn gebracht (Stadhuismuseum Zierikzee).

Detail van een schilderij (uit circa 1540) waarop de verschillende stadia van het darinc delven in beeld zijn gebracht (Stadhuismuseum Zierikzee).

Vroege zoutproductie

Al in de late ijzertijd en de Romeinse tijd werd zout gemaakt en ook in vroegmiddeleeuwse bronnen worden ‘zoutketen’ vermeld. De uitgestrekte zoute veengronden werden ook al uitgebaat voor brandstof, zoals blijkt uit een beschrijving uit de 10de eeuw van een reiziger afkomstig uit het door de Moren gekoloniseerde zuidelijke deel van Spanje. Ibrahim b. Ya’qû noteerde hoe de toenmalige bewoners van de Scheldedelta op de schorren plaggen staken in de vorm van briketten en die te drogen legden in de zon. De verbrande stukken lieten alleen as achter.

De zoutwinning beleefde haar hoogtepunt in de veertiende en vijftiende eeuw. In 1422/1423 produceerde bijvoorbeeld het stadje Biervliet maar liefst 9 miljoen kilo zout, waarvan 90 procent werd geëxporteerd.

Brandgevaar

De productie van zout was een gevaarlijk werkje, waarbij de houten gebouwtjes makkelijk in brand konden vliegen. Ook kwamen rook, stank en giftige dampen vrij. Daarom vond je de meeste zoutketen in de late middeleeuwen ook vlak buiten de stadsmuren. Tot in de veertiende eeuw werd het zout gemaakt bij de plaats waar het veen binnendijks werd gemoerd. Maar zelfs buiten de stad was het niet veilig. Een grote stadsbrand in Goes in 1554 werd veroorzaakt door een brand in een van de zoutketen ten noorden van de stad.

Het Zeeuwse zout werd gebruikt als tafelzout en vooral als conserveringsmiddel voor vis, vlees en andere bederfelijke waar.

Darinc delven

Het afgraven van veen, ook wel moernering genoemd of darinc delven, gebeurde in heel Zeeland: van Schouwen-Duiveland tot het huidige Zeeuws-Vlaanderen en zowel binnen- als buitendijks. De dekkende kleilaag werd afgegraven, waarna het veen werd afgestoken. Vooral binnendijks leverde dat een gevaar op voor de kustverdediging. De verlaging van het maaiveld die het gevolg is van veenwinning leidde tot grotere schade bij overstromingen, omdat het verlaagde land bij een dijkdoorbraak als een badkuip volliep. De beruchte Sint-Felixvloed in 1530 was mede daardoor zo desastreus. Nogal wat verdronken plaatsen in Zeeland, bijvoorbeeld Oud-Rilland, maar ook Stavenisse en Reimerswaal, lagen vlakbij moerneringsgebieden. Buitendijks zijn soms de uitgestrekte moerneringspercelen nog te zien, met het karakteristieke patroon van sleuven en lage walletjes.

Restanten van het verdronken Oud-Rilland (AWN). Wandelingen zoals op deze foto zijn op deze plek momenteel niet meer mogelijk.

Restanten van het verdronken Oud-Rilland (AWN). Wandelingen zoals op deze foto zijn op deze plek momenteel niet meer mogelijk.

Ironisch genoeg had het verdronken dorp Moggershil op Tholen de oorzaak van zijn ondergang al in zijn wapen afgebeeld: een turfsteker met zes turven.

Verbod

Al in de dertiende eeuw begonnen de landsheren het binnendijks darinkdelven af te remmen. De turfwinning had een nadelige invloed op de ontwatering van het toch al laag gelegen land tussen de kreekruggen. Karel V verbood in 1515 de moernering in het laaggelegen Zeeland.

Het zou tot ver in de zeventiende eeuw duren voordat moernering vrijwel geheel was uitgebannen. En tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam het afgraven van turf zelfs nog even terug, vanwege een gebrek aan brandstof. Ook in de Tweede Wereldoorlog was dat het geval. Onder leiding van de Duitsers werd bij Bath nog veen gestoken.

Raffinage

Het einde van de grootschalige moernering betekende niet het einde van de Zeeuwse zoutwinning en handel. Daarvoor kwam de baaizoutverwerking in de plaats, de raffinage van geïmporteerd ruw zout uit Frankrijk, Spanje en Portugal. Met name de steden waar eerder zout uit veen was geproduceerd, begonnen daar al in de vijftiende eeuw mee. Dat was niet overal een succes, maar Arnemuiden, Goes, Reimerswaal en Zierikzee werden belangrijke zoutcentra. In de negentiende eeuw werd met deze manier van zoutwinning gestopt en kwam er een eind aan de Zeeuwse zouthandel.

Literatuur

Peter Henderikx, Economische geschiedenis, zout- en turfwinning, in: Paul Brusse en Peter Henderikx (red.), Geschiedenis van Zeeland, deel 1: prehistorie – 1550, Zwolle 2012, 133-135.
Adriaan de Kraker, Ron Wielinga en Dicky de Koning, Middeleeuws proces van zoutzieden als experiment herhaald, in: Westerheem 57 (augustus 2008), 194-208.
Ron Wielinga en Dicky de Koning, Zout uit verzilt veen, in: Zuidwesterheem 20 (2008) 55, 6-11.