Rietdekker

door Jan Zwemer
Verhalen Erfgoed Zeeland

Het vak van rietdekker werd in Zeeland vaak gecombineerd met dat van slachter. Er werd voornamelijk in het late najaar en de winter geslacht, terwijl met rietdekken in de rest van het jaar geld verdiend werd.

Voorbereiding

De rietdekker sneed zijn riet in de winter, liefst als er ijs lag omdat hij dan gemakkelijk bij het riet kon, ook langs kreken en andere grote waterpartijen. Hij sneed met een rietmes, bond het riet in grote grove bossen bijeen en zette het ter plekke neer in een ‘klampe’ (grote stapel rietbossen). Meestal werd het riet door een boer met een aanhangwagen naar de rietschuur van de  rietdekker vervoerd. In die schuur ging hij het riet uitschudden, eigenlijk reinigen. Alle ‘prutsen’, gebroken stengels, onkruid, oud blad enzovoort werden eruit gehaald door met de hand tussen de riethalmen door te strijken. Als hij op die manier alle rommel eruit had gehaald, maakte de rietdekker mooie kleine bosjes, die hij op een plank op de grond aan de onderkant mooi recht klopte. Zo bleven keurige bosjes over, gebonden met wissen. Het zelf gesneden riet werd aangevuld met riet dat in Holland werd aangekocht.

In oostelijk Zeeuws-Vlaanderen werd ook wel riet gesneden met een sikkel. In die regio werden daken soms gedekt met tarwe- of roggestro. Dan mochten de halmen daarvan niet gekneusd zijn. Het betreffende graan werd dan niet gedorsen, maar uitgegeseld op een geselblok of geselsteen. In westelijk Zeeuws-Vlaanderen werd voor schuurdaken Hollands riet uit de Biesbosch en omgeving gebruikt, dat 3,5 tot 4 m lang was. Riet uit de eigen regio gebruikte men er hoofdzakelijk voor platte daken. In oostelijk Zeeuws-Vlaanderen werd riet uit België gebruikt.

Rietdekker A. Spruit bij Landlust in Nieuwdorp aan het werk, midden jaren 1960 (ZB, Beeldbank Zeeland).

Rietdekker A. Spruit bij Landlust in Nieuwdorp aan het werk, midden jaren 1960 (ZB, Beeldbank Zeeland).

De rietdekker bracht zijn eigen wissen en dekroeden (zie hierna) mee, terwijl het riet bij de schuur die gedekt moest worden, was afgeleverd. Een schuur vergde soms wel 1.200 bossen riet, volgens een opgave uit Oost-Zeeuws-Vlaanderen. Om de knieën droeg de rietdekker ter bescherming knielappen, grote leren lappen.

Na het afhalen van de oude stro- of rietbedekking verving de rietdekker zo nodig eerst kapotte daklatten. De rietdekker werkte van onder naar boven. Eerst bracht hij de neus (Zeeuws-Vlaanderen: euzie) aan, de onderste laag riet, door de ruimte tussen twee dakspanten met kort riet vol te proppen. In oostelijk Zeeuws-Vlaanderen werden bij de onderste laag de pluimen van het riet naar beneden gelegd, in Midden-Zeeland lagen zij naar boven. Deze onderste laag van enkele centimeters dikte werd gelijk geslagen met de plakker of het neuzebord (West-Zeeuws-Vlaanderen: laterbord). Daar overheen kwam een laagje langer riet. De onderste laag werd met een lat vastgespijkerd. Daarna volgde steeds een hogere laag riet, om de 25 à 30 cm.

Op het reeds gereed zijnde stuk dak werd een ‘dekbalke’ of ‘dekboôm’ aangebracht, een stevige ronde balk van een meter of vier. Daarover kon de rietdekker lopen. De dekbalke werd vastgelegd met behulp van een eind van elkaar aangebrachte dekhaken die min of meer S-vormig waren (met een grote en een kleine krul van de S). De dekhaak werd met de grote krul boven een daklat in het riet vastgeprikt, de boom paste precies in de kleine krul.

Bij het aanbrengen van de onderste laag riet stond de rietdekker ook wel op een ladder of op een boerenwagen met stro of riet. Eventueel was er daarboven een loopplank aangebracht, die rustte op enkele aan de schuur vastgemaakte driehoeken van aan elkaar vastzittende balken. De rietdekker of zijn hulpje droeg het riet met vijf, zes bossen gelijk naar boven. Het werd tijdelijk vastgezet met een voorsteker: een spits toelopende ijzeren pen met in het bovenste deel een kromme, naar beneden gerichte haak.

Het eigenlijke dekken

De bossen riet werden met de dikkere ondereinden naar beneden verticaal naast elkaar neergelegd op het dak. Ook werd een voorraadje rietbossen horizontaal op het dak gelegd in de grote krul van de dekhaken die aan de daklat waren vastgepikt. Vervolgens sneed de rietdekker de banden die omheen de verticaal liggende rietbossen zaten, met een rietmes door (oostelijk Zeeuws-Vlaanderen: met een stromes). Het riet werd dan verdeeld over de te dekken oppervlakte. Vervolgens werd het eerst met de hand en dan met een ‘dekkebord’, ‘driefbord’ of ‘plakkebord’ naar boven gedreven en gelijk geklopt (‘opgeklopt’). Het driefbord was een met gaatjes doorboord plankje van 20 bij 30 cm aan een steel; de uiteinden van het riet bleven in de gaatjes haperen. Het opkloppen moest het dak de bedoelde schuinte geven.

Om de circa 30 cm werden op het zojuist neergelegde riet dekroeden gelegd, gekliefde wilgentakken van enkele meters lengte die uit de Biesbosch werden betrokken. In westelijk Zeeuws-Vlaanderen heetten deze ‘barroes’.

Herstel rieten dak van een boerderij bij 's-Heerenhoek in 1974 (ZB, Beeldbank Zeeland, collectie Landbouwcentrum).

Herstel rieten dak van een boerderij bij ‘s-Heerenhoek in 1974 (ZB, Beeldbank Zeeland, collectie Landbouwcentrum).

Met behulp van de deknaald, een grote (circa 30 cm) kromme naald met een oog, werd elke bos riet afzonderlijk vastgebonden aan de deklatten. De rietdekker stak met de naald een ‘dekwisse’ (wilgentenen band) door de rietlaag, omheen de achterliggende daklat. Aan de andere kant van de daklat pakte hij de wisse vast en vervolgens knoopte hij de bos stijf vast. Tijdens het vastsnoeren van de wisse drukte hij met de steel van het driefbord zo hard mogelijk tegen de dekroede (en dus tegen de laag riet die hij moest vasthouden) aan. Het driefbord hield de rietdekker tegen de linkerkant van zijn borst aangedrukt, juist onder zijn arm, terwijl hij het bord aanstuurde met de onderkant van zijn linkerarm. Aan de onderkant van de steel van het driefbord zat een V-vormig vorkje dat overheen de dekroede paste. Met de rechterhand werden de wissen gebonden, waarbij de wisse overheen de dekroede kwam; daaraan kwam de bos riet dus ook vast te zitten. Om de circa 45 cm kwamen er wissen naast elkaar tot de hele ruimte tussen de twee dakspanten was opgevuld. Bij de onderste laag werd de dekroe met de bovenste tand van een ‘oziezekel’ (sikkel met vijf tot acht vrij lange tanden) achter een spant vastgehaakt en naar onder gedrukt om het riet vast te persen. Vervolgens werd begonnen aan een nieuwe laag en zo verder naar boven. Bij platte daken werd het riet met de toppen naar onder aangebracht, althans in delen van Zeeuws-Vlaanderen.

Op sommige deknaalden was een schaalverdeling aangebracht in centimeters, zodat kon worden nagegaan of de rietlaag de vereiste dikte had, circa 30 à 40 cm. De rietdekker prikte het driefbord wanneer hij het niet nodig had met de vork in het riet, zodat het horizontaal kwam te staan. Men kon er dan desgewenst een bosje riet op zetten om het aan de uiteinden gelijk te maken. Vanaf een gegeven moment werden ook einden ijzerdraad gebruikt naast en/of in plaats van wissen en ook in plaats van dekroeden. De rietdekker had dan ook een tangetje bij zich voor het knippen en ombuigen van het ijzerdraad, bijvoorbeeld een combinatietang. De wissen verdwenen steevast uit het zicht omdat de volgende bos riet eroverheen werd aangebracht.

In oostelijk Zeeuws-Vlaanderen werd bij het vastmaken van de rietlagen een dekhamer gebruikt: een hamer met aan de achterkant een bijltje. Hier werd in de jaren 1970 nog alleen ijzerdraad gebruikt voor het vastmaken van de laag riet aan de nok en voor de koppen van het dak, terwijl voor de andere vlakken nog bindroeden werden gebruikt. Deze heetten hier ‘banderoei’.

Op de vorst van het dak kwam eventueel een rij met specie vastgelegde dakpannen. Wanneer dat niet gebeurde, werd de laag riet van de kant waar de meeste regen op kwam over de laag riet van de andere kant van het schuurdak gelegd. In oostelijk Zeeuws-Vlaanderen werd de nok voorheen ook wel afgedekt met een graszode of met stro. Vervolgens werd het dak  schoongemaakt door uitstekende riethalmen weg te werken en deze zo nodig met een kapmes weg te kappen.

Met moderne middelen een nieuw dak voor 't Hof van Tilburg bij Driewegen, 2004 (ZB, Beeldbank Zeeland, foto J. Francke).

Met moderne middelen een nieuw dak voor ’t Hof van Tilburg bij Driewegen, 2004 (ZB, Beeldbank Zeeland, foto J. Francke).

Toevoegingen en reparaties

In een dak werden vaak enkele uilegaten gemaakt: openingen van 35 cm in het vierkant waarin een stuk glas werd aangebracht voor de lichtinval. In oostelijk Zeeuws-Vlaanderen kwam op de hoeken van de nok een tuil van stro als versiering (een ‘pop’). Boven de mendeuren, de grote deuren van de boerenschuur, kwam een verhoging, in deze regio een ‘eutleêr’ genoemd. Bij het repareren van een dak nam de rietdekker zijn materiaal mee in een ‘paard’, een plat houten kistje met voetsteun. Rond 1930 kwamen in Midden-Zeeland ‘dekstoelen’ in gebruik: een laddertje met twee sporten en een grote haak waarmee hij in het rieten dak vastgeprikt werd. Op de dekstoel kon de rietdekker zitten of staan. In Zeeuws-Vlaanderen werd een dekstoel ook wel ‘paard’ genoemd. Een rietdekker gebruikte er daar twee om zich mee over het dak te verplaatsen. Bij reparaties werden ook kleine laddertjes gebruikt, die met een haak werden  vastgelegd.

Naast het dekken van daken met riet, brachten rietdekkers soms ook een strooien dak aan op een hooiberg.

Bronnen

E.J. van den Broecke-de Man, Dialect in West-Zeeuwsch-Vlaanderen, Groede circa 1978, 96-97.
E.J. van den Broecke-de Man en J.A. van Gilst (red.), Dialect op Zuid-Beveland, Vlissingen 1985, 124-126.
O. Maartense-Glaser, Koewachtenaar Phil den Dekker, laatste Zeeuws-Vlaamse rietdekker: ‘Aan het rietdekken zitten vierentwintig verschillende werken vast.’, in: Zeeland Magazine, 1980, nr. 69, 11-13.
M. Verkruijsse-Herrebout, Rietdekken, in: Bulletin van de Werkgroep historie en archeologie onder auspiciën van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1966, nr. 6, 6-9.
R. Spruit, Zwieg stille, Vlissingen 2008 (biografie van een rietdekker in de vorm van een terugblik; in 2009 tevens verschenen te Amsterdam onder de titel De Rietdekker: een familiegeschiedenis).
Woordenboek der Zeeuwse dialecten; supplement, Biervliet/Krabbendijke 2003, 322-324.
Interview met een rietdekker uit Schoondijke, 1975, ZB| Bibliotheek van Zeeland.
Interview met een rietdekker uit Nieuwdorp, 1993, ZB| Bibliotheek van Zeeland.