Kastjesvinters en leurders

door Phons Bakx

Venters en leurders waren eeuwenlang een vertrouwd gezicht in de straten en op de wegen in Zeeland. Sommigen hadden een houten kast op hun rug waarin zij hun verkoopwaar meedroegen, anderen vervoerden hun spullen in een kar die door een hond of paard werd getrokken. Ze hadden niet allemaal een even goede naam en werden soms ook door de overheden gedwarsboomd, maar op veel boerderijen waren de marskramers een geziene gast.

Groenteboer in Zeeuws-Vlaanderen omstreeks 1900 (ZB, Beeldbank Zeeland, foto A. van Overbeeke).

Groenteboer in Zeeuws-Vlaanderen omstreeks 1900 (ZB, Beeldbank Zeeland, foto A. van Overbeeke).

Middeleeuwen

Een van de oudste benamingen die we in historische geschriften over de rondtrekkende kleinhandelaar in het Zeeuwse deltagebied aantreffen, is de hoogmiddeleeuwse term mersenier. De benaming was tijdens de veertiende eeuw in de regio van het huidige Zeeuws-Vlaanderen al in gebruik en de taalkundige invloed vanuit het zuidelijke graafschap Vlaanderen ligt voor de hand.  Mersenier houdt verband met marskramer en is afgeleid van het Oudfranse mercenier, of op zijn minst van het Latijnse mercenarius. We kennen er woorden als merse en mars in terug: de gevlochten korf die vroeger op de rug werd meegedragen. De expressie ‘heel wat in zijn mars hebben’ is hier ook van afgeleid. Maar er zijn nog andere suggestieve taalassociaties met de termen gemoeid, waarvoor tegelijkertijd geldt dat ze in etymologisch opzicht te onzeker zijn om ze met elkaar te verbinden: marchand (verkoper), marcher (lopen), merces (handel, lat.) en commercie (handel). De kleinhandelaar te voet en met zijn korf staat in tal van veertiende-eeuwse stads- en baljuwrekeningen vermeld. In een oude akte uit Sluis staat voluit te lezen dat Jan Magnus Mersenier vóór 1377 actief was als ‘mersenier’ in de stad Sluis. Een demografische inventarisatielijst van Sluis uit 1392 toont aan dat binnen de stadswallen kennelijk een gilde heeft bestaan voor achttien afzonderlijke merseniers die stad en omstreken van de nodige goederen voorzagen. Hun schutspatroon was niemand anders dan onze latere kindervriend Sint Nicolaas. Nabij ’t Meuleinde, aan de zuidkant van Sluis, ligt een straat met een naam die het bestaan van dit vroegere gilde in Sluis in herinnering brengt: Merseniersstraat. Volgens een reconstructie van een vijftiende-eeuwse stadskaart van Sluis (door L. Noest, 1871) besloeg de oorspronkelijke locatie van de Merseniersstraat het middelste deel van de stenen kade in het stadscentrum, nu terug te  vinden als de noordoostelijke kaaimuur.

Buitenmaatschappelijk

In de late middeleeuwen kwam er in de Lage Landen al een maatschappelijk proces op gang waarbij de status van de marskramer als betrouwbare handelaar afkalfde. Hij kwam min of meer buiten de maatschappelijke orde van de dorps- of stadsgemeenschap te staan. Gilden boden marskramers kennelijk onvoldoende georganiseerde bescherming. Mogelijk lag de oorzaak hiervan in het gegeven dat de marskramers altijd veel armer waren dan burgers of poorters, waardoor ze binnen de standenmaatschappij tot een minderheid werden gerekend. Evenals landlopers en bedelaars  duwde men de marskramers steeds meer in de marge van de samenleving, met groeiende argwaan als gevolg. Natuurlijk speelde de individuele levensinstelling van een marskramer hierin ook een belangrijke rol, zeker als het ging om zijn reputatie en betrouwbaarheid als handelaar.

Marskramers werden als nomadisch en dubieus bestempeld. Hun status stak af tegen de positie van de gesedentariseerde handelaren in de woonconcentraties. Dat verklaart waarom de marskramers het in de buitengewesten en op het platteland zo lang hebben weten vol te houden. Maar voor hun eigen besef leden de marskramers ten opzichte van voorgaande tijden een ernstig verlies in status, wat ertoe leidde dat een aantal van hen het met de mores van die tijd niet meer zo nauw nam en zijn afnemers begon te benadelen.

Verboden

Op de Zeeuwse eilanden ging men in de zeventiende eeuw (en ook daarna) over tot een offensief tegen bepaalde marskramers. Het offensief werd door de Laken-Neeringhe ingesteld. Van  hogerhand verschenen er geregeld placcaeten, verbodsbepalingen van de Staten van Zeeland, tegen het “veilen” (verkopen) van geweven en gebreide stoffen door “Leurders en Ommeloopers”. De
lakenhandelaren hielden het patent op de aanvoer en verkoop van de weefstoffen, niet alleen in dorpen en steden maar ook op het platteland. Een individuele venter met dit soort manufacturen op pad, riskeerde volgens placcaeten uit 1659 en 1723 algauw een boete van 100 gulden. Bij herhaling liep dit op tot 200 en de derde maal wachtte hem een strafoplegging door de rechter.

De marskramer werd in de laatmiddeleeuwse kunstvormen uitgebeeld als een allegorie voor de zondaar en de duivel, in die zin dat hij erop uit was verkwisting, onkuisheid en onverzadigbaarheid bij de mens aan te wakkeren. Doordat marskramers met iedereen in contact kwamen, wordt hun aandeel in het verspreiden van protestantse propaganda tijdens de reformatie niet onbelangrijk
geacht. In zijn ventersaanbod droeg hij drukwerken en kleine bijbelboeken met zich mee. Marskramers raakten hierdoor wel in diskrediet en uiteindelijk werden ze met ketterij geassocieerd. Later zou de marskramer ook aan protestantse zijde niet meer worden getolereerd, want hij bleef brood zien in de verkoop van specifiek katholieke snuisterijen.

De praktijk van alledag

Het vroegere marskramerschap in het Zeeuwse deltagebied legt als verschijnsel een grote individualiteit van de handelaren aan de dag. Dat hing niet alleen samen met een specifieke keur aan vervoerde waren (negotie), maar meer nog met de manier waarop zij als marskramer te werk gingen: hun actieradius die zij zelf bepaalden en die met het gebruikte vervoermiddel samenhing en alle uitspraken die zij deden om hun waren aan te kunnen bieden. Daarin huist een zekere fijnzinnigheid van een oude folklore, evenals in de volksnamen die zij naar aanleiding van hun ‘kenmerken’ kregen opgespeld.

Een historisch overzicht van de marskramerij in Zeeland vraagt opheldering over het verschil in betekenis van twee werkwoorden: namelijk leuren en venten. In de voertaal krijgt deze differentiatie eigenlijk niet voldoende voet aan de grond. Want wie leurt er? De kastjesman of de visboer? En de venter? Gaat die nu rond met eieren of gaat die rond met schoensmeer? Er is een tendens in het algemene taalgebruik aanwezig die ervoor zorgt dat leuren uiteindelijk eerder een aangelegenheid wordt voor de (relatief snelle) verspreiding van versgoed (eetwaar). De term venten daarentegen neigt meer naar distributie op langere termijn, waarbij duurzame goederen en materialen over langere afstand werden vervoerd.

Adriaan Schuiling bij zijn handkar met stoffen in Koudekerke omstreeks 1934 (ZB, Beeldbank Zeeland).

Adriaan Schuiling bij zijn handkar met stoffen in Koudekerke omstreeks 1934 (ZB, Beeldbank Zeeland).

Zowel in het leuren als het venten leeft het relict voort van de reizende handel. Daarbij kwam het er ook op aan dat alle goederen en verswaar (op tijd) hun bestemming dienden te bereiken, veraf of dichtbij. Het prototype van de reizende handelaar dateert van vóór de tijd dat in dorpen en steden de gezeten handel zijn intrede had gedaan.

De ambulante kramers hebben hun economische diensten zeker tot aan de tweede helft van de twintigste eeuw weten aan te bieden, want naast de standaard negotie richtten de verkopers zich blijkens een bericht uit de Middelburgsche Courant van 29 november 1926 ook voor lange tijd op enkele uitheemse producten.

De Zeeuwse kastjesvinters hechtten eraan, al was het een standaardmaat voor hun stiel, om permanent met waren beschikbaar te zijn voor de weinige mensen die ver van de bewoonde wereld leefden. Hij legde hen een keur voor aan haarspelden, opsteek- en luizenkammen, schaartjes, brilletjes, naalden, spelden, borstels, wol- en linnengaren, sajet, bandelastiek, katoen, vingerhoeden en al het aanverwante garnituur voor het huiselijke verstelwerk. Daarmee werden boerenvrouw, huishoudster of dienster des huizes het meest op hun wenken bediend. Daarbij kwam dat de kasjesman ook artikelen wist te verkopen die in de sedentaire handel niet eens meer van de hand gingen.

Als verschijning op straat of polderweg bereikte de marskramer zijn eindtijd min of meer halverwege de jaren 1950, een enkeling hooguit tien jaar later. Het geheugen van de alleroudste Zeeuwen reikt op dit moment terug tot aan het begin van de periode die tussen de twee wereldoorlogen ligt, zo omstreeks 1918-1920. Dat betekent dat er nog levende herinneringen en getuigenissen over de vroegere marskramerij bestaan. Die bestrijken dan wel een periode van zo’n 35 tot 40 jaar waarin de handel nog gaande was. Over die periode bestaat een uitvoerige opsomming van gegevens ten aanzien van de karakteristieken van de toenmalige marskramers in Zeeland. Voor een tekst als deze reikt dat te ver. Intussen blijkt er ook een hiaat te bestaan in de historische documentatie over
dit onderwerp.

Benamingen

De meest voorkomende benaming in de Zeeuwse delta is allicht kastjesvinter. Vaak is ook te horen kistjesvint(er), kasjesman of koopventer. Opgemerkt zij dat -vinter niet afkomstig is van venter, maar van het Zeeuws dialectwoord voor man. Het Woordenboek der Zeeuwsche Dialecten vult aan: kisjesventjes, kasjesvintjes, kaskesman, kaskesventen, negosianten in ellegoed, negosianten in stêêngoed, rondloâpers van uusje toe deure. En ommelooper was kennelijk een zestiende-eeuwse uitdrukking die onder meer op Walcheren werd gebruikt.

Handel per hondenkar

Kleine vrachten met goederen werden vroeger niet alleen met paard en wagen vervoerd, maar volgens oud gebruik ook per hondenkar, waarvoor dan een grote herdershond werd ingespannen. ‘Het paard van de armen’ werd de hond genoemd. Café De Tol op de Toldijk nabij Lewedorp, waar Walcheren via de Sloedam in Zuid-Beveland overgaat, was een druk kruispunt, waar de ambulante handelaren uit verschillende richtingen elkaar ontmoetten om het nodige aan elkaar uit te wisselen. In Middelburg vervulde café De Reutel (Kanaalzicht) een gelijksoortige functie. Leurders in versgoed, venters met koopwaar en tussenhandelaren (commissionairs) kwamen met hondenkarren op de Toldijk. Jarenlang zijn de relicten daarvan nog te zien geweest. Op verschillende plaatsen staken uit het bouwfundament van het café nog de oude ijzeren ringen waaraan de karrenhonden werden vastgebonden. Dat was nodig om de honden uit elkaar te houden, terwijl de venters binnen verbleven.

Hondenkar in Cadzand omstreeks 1900 (ZB, Beeldbank Zeeland).

Hondenkar in Cadzand omstreeks 1900 (ZB, Beeldbank Zeeland).

In de jaren 1950 hielden veldwachters streng toezicht op de omstandigheden waarin de honden zo’n kar moesten trekken. Op grond van de Trekhondenwet namen wetsdienaren de schofthoogte van de hond op om te zien hoe die zich verhield tot omvang en massa van de kar. Het was voor de venter ten strengste verboden om zijlings op de kar te zitten. In 1963 werd het vervoer van handel op een door een hond getrokken kar wettelijk verboden.

Strooibiljet

Rond 1908 zette zich in de venterij, onder meer op Walcheren, een nieuwe ontwikkeling door, namelijk die van het strooibiljet. Doordat venters lang niet altijd geliefd waren, vergrootte het strooibiljet de mogelijkheden tot afname. Een venter keerde zogezegd altijd naar een adres terug, geliefd of niet. Hij deed dit vanwege zijn strooibiljet en dus niet alleen omdat hij zijn komst op voorhand bekend had gemaakt. Vanuit juridisch oogpunt kon hij het strooibiljet als zijn wettig eigendom opeisen, ook al werd er niets verkocht. Bezwaarmakers tegen deze gewoonte vonden dat de venter op deze manier eigenlijk ‘zijn voet tussen de deur houdt’ om maar iets te kunnen verkopen. Boeren, burgers en buitenlui werden geacht het biljet niet zomaar weg te gooien of te verbranden, hoe graag men ook wilde. Want dan zou het juridisch kunnen worden verhaald. Het strooibiljet zette veel kwaad bloed en de gramstorigheid reikte soms zover dat de huisbewoners meenden dat er met opzet smet (de gedachten gingen zelfs uit naar een bepaalde ziekte) aan het strooibiljet kleefde, want het toeval wil dat sommige van die biljetten de lichaamsgebreken van de venters ook nog eens fijntjes uit de doeken deden. Als in een beschavingsoffensief werden in korte tijd venters, kastjesvinters en marskramers steeds meer geweerd. Daarop sluit het volgende, guitige dialoogje mooi aan. “Ga weg!! Of ik fluit mijn hond..!!”, schreeuwde de herenboer, waarop de marskramer zei: “En dan heb ik hier een scherp fluitje voor U.., ’t kost maar een schijntje aan geld.”

De eilanden

In het land van Schouwen trokken vroeger veel kastjesvinters rond met speciale houten kastjes op hun rug. De kastjes waren opvallend lichtbruin geschilderd. Sommige kastjesvinters gingen te voet, anderen kozen de fiets en weer anderen de bakfiets. Het betekende dat zij vaak over slecht begaanbare wegen moesten gaan, zoals de macadamwegen, waarvan de textuur door regen en sneeuw werd uitgespoeld, en die daarom na de winter erg moeilijk begaanbaar waren. Zo’n rugkast had allerlei klepjes en laatjes. Als die werden geopend stonden kinderen altijd weer met grote verbazing te kijken wat er allemaal uit zo’n kast tevoorschijn kon komen. Eenmaal afgesloten werd de kast met leren schouderbanden op schouders en rug gehesen en meegevoerd. Vaak was het regel dat een venter die een lange afstand had afgelegd, in de middag op bepaalde boerderijen in Schouwen (maar ook in Zuid-Beveland) van de warme maaltijd kon mee-eten. Iedereen aan tafel kreeg dan de nieuwtjes te horen vanuit de hele streek.

Op Tholen gingen er tot voor kort nog groenteleurders langs de deuren. De kastjesvinter rekende men als verschijning van veel oudere datum. Sommigen waren Tholenaren zelf, maar de meesten kwamen vanuit West-Brabant. Ze werden gezien als lieden van verschillend allooi, wat vermoedelijk betekent dat ze in de herinnering als nogal onbetrouwbaar te boek stonden. De venters wendden vaak lichaamsgebreken voor of ze vertelden over hun erbarmelijke deernissen om bij hun klanten medeleven op te wekken, waardoor ze dachten dat de afzet beter werd. Om dit soort redenen kreeg een bepaalde venter de bijnaam ‘De Bibber’ opgespeld, want bij het opengaan van de deur stond hij al met zijn handen te beven. Later begreep men dat hij dit altijd had gesimuleerd.

Op de Bevelanden werden bepaalde uitspraken van venters herinnerd. Een ambulante reparateur uit ‘Yerse’ knapte regelmatig technische werkjes op in Kruiningen. Als binnenkomer in het Kruiningse riep hij al steevast vanaf zijn fiets in de rondte: “Valt er nog wat te verknoeien of te verrinneweren?!”. Trekkend door Heinkenszand schiep een venter genoegen in het verwisselen van zijn koopwaren met hun eigenschappen: “Makkelijke vis…! Lekkere klompen..!”. Op Walcheren bestond – ondanks de tijdelijke verboden – altijd een flinke drukte aan koopventers en kastjesvinters. Toch liggen de namen en karakteristieken vrij spaarzaam in het geheugen. Zo kwam in Westkapelle ‘Diessendagse Piet’ alleen op dinsdag langs om te venten. Piet Francke uit Oostkapelle duwde een karretje vóór zich uit, dat vol zat met luciferdoosjes om aan de deuren te verkopen. Adembenemend was de volksnaam voor de Walcherse koopventer Jaôpje de
Benauwd’eid, een klein mannetje met een guur en ongunstig voorkomen en zeer opvallende korte beentjes. Weinig mensen hadden het op hem begrepen, want Jaôpje keek altijd boos, wàs altijd boos en tegen kinderen nooit vriendelijk.

Vanwege het lang uitgestrekte grensgebied met België golden er voor de marskramer in Zeeuws-Vlaanderen beslist andere leefsituaties dan op de geïsoleerde Zeeuwse eilanden. Cultuurverschillen aan weerszijden van de grens bepaalden een zekere levendigheid aan uitwisseling van handelswaar, of deze nu legaal was of niet (smokkel). Het grensgebied, dat altijd diffuus van karakter is
geweest, oefende aantrekkingskracht uit op de praktijk van zwervers, landlopers, marskramers en smokkelaars. Kistjesventers blijken daar (en ook op de Zeeuwse eilanden) pas in latere tijd wat meer zoetwaren in hun aanbod te hebben meegenomen, zoals de gebakken oubliehoorns, nogablokken, chocolade en andersoortig snoepgoed. Rond Heille (West Zeeuws-Vlaanderen) opereerde in de eerste helft van de twintigste eeuw het unicum van een makronvinter, genaamd ‘Spieker’ (Alphons van Vooren). Bovenop zijn kast had deze manke man een molentje waarmee hij anderen een rotatie(kans)spelletje kon laten draaien. Iemand zette een munt in op een kleurvakje en vervolgens draaide Spieker. Als de pijl stil bleef staan bij het muntje, kreeg de gokker een makron-koekje als beloning. Afhankelijk van de muntwaarde kon iemand ook een nogablok of een suuk’rspek winnen. Zo niet, dan verdween de munt in de kromme hand van Spieker, meestal vergezeld van zijn vaste opmerking “Zuiver verdienste!”. In België kent men op enkele locaties nog steeds een gelijksoortig kansspel op een kist, bekend als de karabitjesmolen. Het karabitje is dan ook een plaatselijk gebakken koekje.

In het oosten van Zeeuws-Vlaanderen waren het soms zwerverachtige typen die voor een deel een ventend bestaan leidden. De bekendste waren Jan Hoed, Sloeber (alias van ‘Sakke Feníent’, of Isaak Fenijn) en Piet Lebbink. De laatste had een malafide reputatie opgebouwd vanwege het feit dat hij stal. Deze zwerfgast handelde in kleine goederen die hij in een jutezak over zijn schouder meezeulde. Hij overnachtte vaak bij boeren, bijvoorbeeld op de piezel (graanopslag boven paardenstal) of anders in het hooi. Het is gebeurd dat Piet als logeergast op een vroege ochtend alle sokken en kousen van het voltallige boerderijpersoneel had meegenomen en die elders in de regio weer verkocht. Het was bekend dat ook kinderen niets van deze man moesten hebben. Hij behoorde tot dat speciale slag zwervers die, voordat de troosteloze winterkou inzette, ergens een opzichtig vergrijp pleegden zodat zij zich konden laten inrekenen, waardoor zij een winterlang in een (bij voorkeur Antwerpse) warme gevangenis mochten doorbrengen.

Mondelinge informatie en medewerking

Marie-Madeleine Bakx-Clyncke (Sluis), Marien Boonman (Middelburg), mevr. Cornelisse-Donken (Tholen), Nico A. Delst (Schouwen), Marco Evenhuis (Oost-Souburg), Julien du Fossé (Sluis), Laurens Geerse (Middelburg), Adriana Huibregtse (Middelburg), Wim Kesteloo (Schouwen), Andreas Oosthoek (Biggekerke), Teun Rosmolen (Zierikzee), Aimé Smeyers (Alsemberg, België),
Anneke Thannhauser-Cense (Tholen), Marcel van Tienen (Tholen), Jan Zwemer (Serooskerke), mevr. E. Zwemer-Jansen van Rosendaal (Oostkapelle).

Bronnen

M.A. Aalbregtse, Kezanse Kost. Gerechten, levensgewoonten, uitdrukkingen en spreektaal in het Land van Cadzand (omstreeks 1900), Oostburg 1967.
Eric de Bruyn, De vergeten beeldentaal van Jheronimus Bosch, ’s-Hertogenbosch 2001.
E.M. Depape, Spieker, de Laatste Marskramer, Terneuzen 1981.
Hendrika C.M. Ghijsen, Woordenboek der Zeeuwsche Dialecten, Krabbendijke 1964/1999 (diverse trefwoorden met betrekking tot dialectgebruik in verscheidene regio’s).
P. Meesters, De Geschiedenis van Sluis, z.pl. 1980, 36 (gilde van merseniers in Sluis).
Middelburgsche Courant, 23 augustus 1908 en 29 november 1926.
Middelnederlandsch Woordenboek (trefwoord mersenier).
J. de Ridder, De visleurders en visleursters van Arnemuiden, in: Arneklanken, 10 (2005) 4, 29-35.
Website www.angelfire.com/space/billiet/Stbo_Billiet/Alg_wapenschild, uitleg over de herkomst van het woord ‘mersenier’.
‘Alias Sloeber’, audiodocumentaire van Phons Bakx 2007, audio-CD, brochureboekje, uitgave Stichting Antropodium.
Straatroepers in Zeeland, n.a.v. radio-uitzending Omroep Zeeland van het dialectenprogramma van Jan Zwemer, 1997-1999 (radio-draaiboeken zijn opgeslagen in Zeeuws Archief).
‘Zuiver Verdienste’; audio-document over ‘Spieker’, laatste der makronventers – over de Heillenaar Alphons van Vooren (1881-1959), door Phons Bakx / Omroep Zeeland, uitzending: 28 maart 2005 [54’00”] CD met brochureboekje, uitgave Stichting Antropodium, Middelburg.
Gespreksopname met een leurder uit Koudekerke door A. Littooij, 1988, Zeeuws Documentatie Centrum, ZB| Bibliotheek van Zeeland.
Gespreksopname met een leurder uit Koudekerke door A. Littooij, 1990, Zeeuws Documentatie Centrum, ZB| Bibliotheek van Zeeland.
Gespreksopname met een leurder uit Veere door A. Littooij, 1990, Zeeuws Documentatie Centrum, ZB| Bibliotheek van Zeeland.
Gespreksopname met een leurder uit Koudekerke door C. Arendse, 1993, Zeeuws Documentatie Centrum, ZB| Bibliotheek van Zeeland.
Geluidsopnamen uit Zeeland bleven bewaard op de grammofoonplaat: Scharrelaars en Sappelaars – Wie maakt me los?! Productie: Cobi Schreijer, 1973 – Negram NQ 20.083. Kant 2, eerste track: Zeeland.