Walvisvaart
Menig Zeeuwse reder stuurde in de zeventiende eeuw schepen voor de walvisvangst naar de Noordelijke IJszee. Op een eilandje nabij Spitsbergen begonnen Zeeuwse walvisvaarders zelfs een eigen traankokerij. Hun nederzetting heette de Zeeuwse Uitkijk. Tot ver in de negentiende eeuw bleef de walvisvaart, ook vanuit Zeeland, een niet onbelangrijke sector. Na de Tweede Wereldoorlog beleefde de walvisvangst nog een kortstondige opleving. Nu herinneren alleen de walvis in het wapen van Walcheren, walvisbeenderen in Veere en enkele huisnamen in de steden nog aan de roemruchte walvisvaart.
Noordsche Compagnie
In 1617 sloten Zeeuwse reders zich aan bij de Noordsche Compagnie. Dit was een in 1614 opgericht handelsgenootschap waarin aanvankelijk alleen vijf Hollandse steden (Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen, Rotterdam en Delft) vertegenwoordigd waren met een ‘kamer’. De toetreding door de Vlissingse reder Jan Lampsins in 1617 leidde tot uitbreiding met drie Zeeuwse steden (Vlissingen, Middelburg en Veere). Twintig jaar later voegden zich hier nog eens twee Friese steden (Harlingen en Stavoren) bij. De Noordsche Compagnie, ook wel aangeduid met de naam ‘Groenlandse Compagnie’, bezat een echt handelsmonopolie in het noordelijkste deel van de Noord-Atlantische Oceaan, de Noordelijke IJszee. Alleen ‘leden’ mochten zich hierheen begeven voor walvisvangst en de winning van walvistraan.
Walvis en traan
Bij de zeventiende-eeuwse walvisvangst werd voornamelijk jacht gemaakt op de Groenlandse walvis en de Noordkaper. Deze enorme dieren leverden de volgende producten: walvistraan, baleinen en beenderen. Het walvistraan werd gewonnen door het koken van het spek van de walvis. Dit spek (ook wel blubber genoemd: een dikke laag vet net onder de huid) werd in repen of stukken gesneden en vervolgens in grote ketels uitgekookt. Het eindproduct, de walvistraan, werd in die tijd (en tot ver in de negentiende eeuw) gebruikt voor verlichting, zeepbereiding, leerlooien en ook wolbewerking.
Baleinen
De baleinen van de walvis bevinden zich in de bek van het dier. Het is een zeefachtige structuur voor het filteren van voedsel (plankton) uit het water. Baleinen, ook wel hoornplaten genoemd, zijn van nature stijf. Wanneer dit materiaal in water wordt verwarmd kan het echter worden vervormd. Het materiaal werd gebruikt voor verwerking in korsetten en hoepelrokken maar ook wel toegepast bij het maken van siervoorwerpen, dozen, mesheften, paraplu’s en waaiers.
Onderkaak
Beenderen en dan met name de onderkaakbeenderen leveren een fijn soort traan of olie (‘kneukolie’). Ook waren deze beenderen basismateriaal voor de vervaardiging van diverse gereedschappen. Na thuiskomst vervulden de beenderen tevens decoratieve doelen, bijvoorbeeld aan de muur. In weilanden tenslotte werden ze ook regelmatig gebruikt als schuurpaal voor het vee.
Harpoeneren
Walvissen werden vanaf een schip of klein bootje geharpoeneerd. Dit gebeurde met handharpoenen waaraan lijnen waren bevestigd. Wanneer het dier vermoeid raakte en dus van dichtbij genaderd kon worden, gebruikten de mannen lansen om het dier te doden. De dode walvis kwam vervolgens langszij de walvisvaarder te liggen. Zo werd het dode dier naar een verwerkingsplek gesleept. Ook gebeurde het (later) dat het dier langszij al werd ‘geflensd’, ofwel aan stukken gesneden, en het spek in repen van het karkas werd gehaald.
Seizoen
De walvisvaart was een seizoensgebonden activiteit. In het voorjaar vertrokken de schepen vanuit Zeeland en de Republiek. Drie weken later kwamen zij aan in de omgeving van de eilanden Spitsbergen, Jan Mayen of Bereneiland. In de ruime omgeving om deze eilanden, tussen Groenland in het westen en Nova Zembla in het oosten, vond vervolgens gedurende de zomer de jacht op walvissen plaats. Dit gebeurde overwegend op open water, maar toen later het aantal walvissen afnam, ook tussen de talrijke ijsvelden in de regio. Uiterlijk in de maand oktober verlieten de schepen deze wateren weer. Het overwegend slechtere weer en de toenemende dreiging van (drijf)ijs zorgden vanaf dat moment voor teveel gevaren.
Smeerenburg
Al vroeg in de zeventiende eeuw startte op Spitsbergen de verwerking van het walvisvet of blubber tot olie. In 1619 begonnen Amsterdammers op het ten noordwesten van Spitsbergen gelegen kleine eilandje Amsterdam een traankokerij, Smeerenburg genaamd. Het was in de zomermaanden een drukke nederzetting. Hier werd walvisvet van grote hoeveelheden walvissen in enorme ketels omgesmolten (gekookt). Zeeuwse walvisvaarders stichtten aanvankelijk een eigen traankokerij, ‘De Zeeuwse Uitkijk’ genaamd, op het nabijgelegen eilandje Ytre Norskøya. Vanaf 1623 vestigden zich Vlissingse, Middelburgse en Veerse walvisvaarders ook in Smeerenburg.
Overwinteren
In het winterseizoen lagen de traankokerij en andere bezittingen van de walvisvaarders verlaten. Toen in de zomer erna bleek dat walvisvaarders uit Baskenland (Spanje) spullen roofden, werd actie ondernomen. In 1633 bleven na het vangstseizoen zowel op het eiland Amsterdam als Jan Mayen groepen vrijwilligers overwinteren. Alleen de groep op Amsterdam overleefde het avontuur. Hieronder bevonden zich ook enkele Zeeuwen, Jan Heynricksz. uit Zierikzee en Adriaen Rutgersz Goud uit het land van Goes. Het jaar daarop overleefde geen van de achterblijvers in Smeerenburg het avontuur.
Quotum
Binnen de Noordsche Compagnie bepaalden onderlinge afspraken precies hoeveel iedere ‘deelnemer’ mocht vangen en verkopen. Het gegeven van een quotum is dus niet alleen iets van onze tijd! Zo mocht de stad Veere in de jaren twintig van de zeventiende eeuw bijvoorbeeld elk jaar 200.000 liter traan verhandelen. Deze hoeveelheid werd verkregen uit de verwerking van achttien volwassen walvissen. Dit was het aantal walvissen dat gemiddeld elk seizoen door twee walvisvaarders werd gevangen. Het genoemde quotum werd echter vrijwel nooit gehaald door Veere.
Michiel de Ruyter
Veel van de Zeeuwse en Hollandse zeelieden in die tijd waren breed inzetbaar. De ene keer werkten ze op een vissersboot, een andere keer op een handelsvaarder van de Verenigde Oost-Indische Compagnie of de West-Indische Compagnie. Of op een walvisvaarder. Een wel heel beroemde ‘visser’ en deelnemer aan de walvisvaart was Michiel Adriaanszoon de Ruyter. Op 26-jarige leeftijd monsterde de latere zeeheld als stuurman aan op een walvisvaarder met de naam Groene Leeuw. Dit schip verliet de haven van Vlissingen op 8 mei 1633, samen met nog eens drie walvisvaarders. Ook in 1635 ging De Ruyter weer met de Groene Leeuw naar het noorden. Dit keer maakte hij melding van de problemen die ze tegenkwamen tijdens de zware reis. Zo schreef hij: “Wij laghen zo vast als of wij daarin ghemetselt waren.” Ingesloten door het ijs dus…
Einde monopolie
In 1642 eindigde het monopolie (geregeld via een zogenaamd octrooi) van de Noordsche Compagnie. Vanaf dit ogenblik gingen nog meer steden en landen deelnemen aan de walvisvaart in de Noordelijke IJszee. De opbrengsten uit de handel in walvistraan waren immers nog steeds aanzienlijk. Door de intensieve vangst was het aantal walvissen in de Noordelijke IJszee toen echter al flink afgenomen. Nu op nog grotere schaal walvissen werden gevangen, daalde hun aantal nog veel sneller. Al rond 1670 moesten walvisvaarders uitwijken naar andere gebieden omdat bij Spitsbergen niet genoeg walvissen meer waren te vinden.
Vanuit Nederland en dus ook Zeeland bleef de walvisvaart een actieve sector, tot 1873. Langzamerhand waren de opbrengsten alsmaar kleiner geworden en de benodigde investeringen te groot. Daarbij speelde ook de afnemende walvisstand een voorname rol.
Einde walvisvaart
Vanaf 1946 vond een nieuwe start van de walvisvangst plaats, met de oprichting van de Nederlandsche Maatschappij voor de Walvischvaart. Aanleiding hiervoor was het tekort aan vetten en oliën na de Tweede Wereldoorlog. Met een zogenaamd walvisfabrieksschip (de Willem Barendsz) en acht vangschepen richtte de voornoemde maatschappij zich op de pelagische walvisvaart in het Zuidpoolgebied. Dit hield in dat zowel jacht als vangst en verwerking van walvissen op volle zee plaatsvond. Behalve beperkingen vanwege internationale afspraken en opgelegde quota liepen ook de vangsten terug. Met de verkoop in 1964 aan Japan van de laatste walvisvaarder, de Willem Barendsz II, eindigde de Nederlandse walvisvaart.
Wapen
Slechts weinig rest in onze tijd van de eens zo winstgevende walvisvaart. Het belang van de walvisvaart voor de regio blijkt wel uit de walvis in het wapen van Walcheren. Hoe oud dit wapen precies is weet niemand. Wel werd het al in de zeventiende eeuw gebruikt. Zo staat het onder meer afgebeeld in de Chroniik van Zeelandt uit 1644 van Marcus Zuerius van Boxhorn. Sinds het waterschap Walcheren in 1996 opging in het waterschap Zeeuwse Eilanden wordt dit wapen nauwelijks nog gebruikt. Behalve dit wapen zijn nog enige vrij onopvallende sporen van walvisvaart bewaard gebleven. Het zijn een paar huisnamen in met name Walcherse steden en een paar walvisbeenderen in Veere.