Vlasteelt en -bewerking
door Jan ZwemerVlas wordt in Zeeland al eeuwen geteeld, maar het belang ervan wisselde. Voor de teelt en bewerking ervan is veel vakkennis nodig.
Gereedleggen van het land, zaaien en wieden
Vlasland moest in het najaar niet te diep worden omgeploegd. Bij de bemesting ging de voorkeur uit naar oude stalmest boven verse – voorkomen moest worden dat er zaden op de akker terechtkwamen.
Het vlaszaad kwam uit Rusland en was verpakt in grote tonnen. Het werd in maart of de eerste helft van april gezaaid als de grond droog was en zo bewerkt dat ze bovenop fijnkorrelig van structuur was. Dat gebeurde door er met de eg en daarna de sleep, een zwaar houten bord, overheen te rijden. De sleep maakte de grond weer effen na het eggen. Voor 1940 werd in het Land van Cadzand een ‘urde’ gebruikt, een sleep van zware eiken twijgen. Toen werd ook nog met de hand gezaaid vanuit een zaaikleed, een om het lichaam gebonden zak van grof linnen. Op Tholen was een zaaikleed een paar meter lang en een meter breed; het kleed was van boven een eind ingeknipt, de ingeknipte einden werden over de schouder en onder de oksel van de zaaier gelegd en op zijn rug vastgeknoopt. Bij breedwerpig zaaien werd er na het eggen niet gesleept.
Na het breedwerpig zaaien werd het zaad nog ingeëgd, meestal twee keer, waarna het land gerold werd met een landrol. Sommige boeren deden het ineggen met de zigzag-eg, waarna het land gesleept werd. Daarna werd het land overdwars geëgd en tenslotte gerold. Bij rijenteelt werd na de zaai overdwars geëgd en het land gerold (Zeeuws-Vlaanderen). Wanneer het lang droog bleef, werd het zaad ingeblokt met een blok (een vierkant van planken, schuin aan een steel bevestigd) of met een paardenblok (Tholen).
Het tweede jaar werd een deel van de oogst van het eerste jaar gebruikt om te zaaien (revelaar) en het derde jaar een deel van de oogst van het tweede jaar (revelaarskind). Men zaaide dan op een ander stuk land. Wanneer de boer een vierde jaar vlas zaaide, kocht hij nieuw Russisch zaad. Later werd met een zaaimachine gezaaid.
Het schoonhouden van vlasland werd van groot belang gevonden. Er werd zeer zorgvuldig gewied, in verband met de kleine afstand tussen de vlasplantjes soms op sokken of gymschoenen en dat – vanwege de kleine voetjes – door kinderen (Walcheren, Noord-Beveland). De wieders, elders ook volwassenen, kropen ook wel over het land om het onkruid uit te trekken. De wieders droegen een ‘poterzak’, een zak waarin plantaardappelen werden geleverd, voor hun lichaam. Met een lang boerenmes zonder punt werden de grove soorten onkruid zoals distels uitgestoken. Het onkruid werd in de poterzak gedaan. Op land dat verdeeld werd door op regelmatige afstand aangebrachte greppeltjes, werd er overdwars gewied, zodat de poterzak in een greppel leeggemaakt kon worden. Werd het vlas wat groter, 10 à 20 cm, dan moest je tussen de rijen plantjes door schuifelen. Dan had je geen zak meer, maar legde je het onkruid tussen de rijen (Goeree-Overflakkee). Het wiedseizoen duurde zes tot acht weken, daarna was wieden door de hoogte van het vlas onmogelijk. Het onkruid kreeg dan ook geen kans meer om te groeien, het ‘stikte’ onder het vlas. In West-Zeeuws-Vlaanderen werd nog een paardenmiddel toegepast wanneer het in eerste instantie niet lukte om het vlas onkruidvrij te krijgen: de schaapherder kwam met zijn schapen die niet het vlas, maar wel het onkruid opaten. In de vroege negentiende eeuw en mogelijk eerder werd het vlas gewied en geplukt door ploegen Hollandse werklieden, ingehuurd door de vlaskoper die eveneens uit Holland kwam (Zeeuwse eilanden).
Plukken
Het vlas werd getrokken (geplukt) wanneer de bladeren eraf begonnen te vallen, het ideale moment was wanneer zo’n tweederde van de stengeldeeltjes waren afgevallen. Het trekken werd gedaan in ploegen van 15 à 20 personen, die gehuurd werden door een vlaskoper. Vaak waren het jongelui die met dit zware werk flink veel geld ineens wilden verdienen. Ze werkten in tarief, dus tegen een vooraf bepaalde prijs per schoof (tot 1930, West-Zeeuws-Vlaanderen) of per oppervlakte-eenheid (na 1930). De plukkers trokken met beide handen een ‘poôte’ (West-Zeeuws-Vlaanderen) vlas uit de grond. De poôten werden op een vlasband (een smalle reep vlas) gelegd tot de gewenste hoeveelheid voor een schoof (‘schrank’) was bereikt. Zo’n viermaal per dag riep de voorman “Schranke vol” voor een korte extra rustperiode tussen de schafttijden door. De schrank waaraan men bezig was, moest wel even worden vol gemaakt. Op Tholen was een schrank vijf of zes handen vlas.
In Goeree-Overflakkee ging de voorman voorop en de anderen volgden in een schuine rij achter hem. Ieder nam een strook van zo’n anderhalve meter voor zijn rekening. In deze regio was een schrank vijf handen vlas, waarbij de bosjes schuin over elkaar werden gelegd. Hier was er elk uur een pauze van tien minuten. Ook hier werd dan “Schranken vol” geroepen en bij het rusten zat men op de laatst afgewerkte schrank. Op Noord-Beveland werd na elke twintig minuten werk vijf minuten gerust, waarbij de voorman op een fluitje blies. Hier werd verwacht dat een man 900 schranken op een dag trok. Om te kijken of de schranken wel dik genoeg waren, zette de boer voor wie geplukt werd (hier dus niet een vlaskoper) zijn voet erop. De schrank moest vijf handen dik zijn. Nadat heel de akker was afgewerkt, werden nog even ‘errels’ geraapt: het vergaren van losse stengels. Alleen slecht gegroeid vlas werd in Zeeuws-Vlaanderen wel direct na het plukken op het land uitgespreid om het te laten dauwroten.
Het binden volgde enkele dagen, op Goeree-Overflakkee drie dagen, na het plukken. Slap vlas liet men wat langer liggen om het wat te laten opstijven. Het binden werd niet door een ploeg gedaan, maar door een paar man. Om het vlas niet te laten verstikken, werd het heel losjes gebonden, met een kruisband en terwijl men de duim er nog onder hield zodat er ruimte ontstond onder de band. Acht gebonden schranken werden diezelfde dag nog in een hoop gezet. Elders zette men ze op ruiters.
Een variant bestond eruit om tien schranken bij elkaar te binden en die ‘stuken’ (bossen) werden dan op ‘reken’ (rijen) gegooid. Daarna werden de stuken tegen elkaar gezet met de bolletjes naar boven. In Zeeuws-Vlaanderen: met de bruine kant naar binnen. Later gebeurde dat met de stuken die de plukmachine achter zich op het land wierp. Die werden dan bijvoorbeeld met vier of zes tegen elkaar gezet, direct na het plukken (het stuken). In Dreischor werden twaalf tot zestien bossen tegen elkaar gezet.
Schelven
Ongeveer twee tot zeven dagen na het stuken werden de stuken of hopen in een ‘schelf’ (mijt) gezet (schelven). In West-Zeeuws-Vlaanderen heette dit loejn, waarbij het zaad aan de buitenkant van de schelf kwam. Hier kende men ook ‘schelven’, maar dat was het stapelen van de stuken in kleine hoopjes.
Bij het schelven (in een mijt zetten) sloeg je allebei je handen in een hoop of stuuke en sleepte die mee naar de plek waar de schelf moest komen. Eerst werd er een voet gezet (in Goeree-Overflakkee: van drie of vier hopen). Dan bouwde je verder met staande en liggende bossen tot er een bunkervormig model ontstond. Elders werden ronde schelven gezet, waarbij de voet uit rechtopstaande stuken bestond (het zaad naar boven). De stuken die bovenop de voet kwamen, werden er horizontaal op gelegd met het zaad naar binnen. Werd de schelf wat hoger, dan werd dat met de hooivork gedaan. Bovenop werd één stuke gezet, ‘de muts zetten’. In Zeeuws-Vlaanderen bestond één schelf uit 100 tot 150 stuken. Van de schelf ging het vlas naar de opslag bij de vlassers thuis; te Dreischor was dat op ‘tollen’ (rond een tolhout, een rechtopstaande paal) of op ‘baggen’ (vierkante hopen).
Boken of repelen
De vlaszaadbolletjes werden op verschillende manieren gescheiden van de vlasstengel. Voor Zeeuws-Vlaanderen vóór 1940 geldt de volgende beschrijving. Bij de boeren werd een bookhamer (westelijk deel: boôt’aomer) gebruikt, een plat houten blok op een kromme steel. Het vlas werd op de book- dan wel boôtplanke of op een dorsvloer opengelegd en geslagen totdat de zaadbollen verbrijzeld waren. Vrij zeldzaam kwam de bewerking met een rolmachine voor, die bestond uit twee of drie ijzeren of houten walsen van zo’n 30 cm, die in tegengestelde richtingen draaiden. Het vlas werd in een niet al te dikke schrank tussen de walsen geslagen zodat de bollen eraf braken. Nog zeldzamer was het gebruik van de book- of hamermachine. Het vlas schoof over een tafel en werd door (meestal zes) draaiende hamers gebeukt.
Bij de strovlashandelaren werd algemeen met de bookhamers gewerkt, enkele grote handelaren begonnen eind jaren 1930 te werken met machines.
In de vlasfabrieken werd tot de komst van de elektriciteit algemeen met de reep gewerkt: circa 30 in een blok hout naast elkaar bevestigde opstaande ijzeren tanden van 50 à 60 cm lang. Het vlas werd er bij een handvol met de top in geslagen en doorgetrokken, zodat de bollen eraf sprongen. De repelaar zat op een plank achter de reep. Na de komst van de elektriciteit rond 1924 gebruikten de kleine vlassers de rolmachine, de grote de bookmachine. Eind jaren 1930 werd uit België de repelmachine ingevoerd, waarbij het vlas in het midden wordt vastgehouden met een gummiband. Door een kam die over de kop van het vlas wordt getrokken, worden de bollen verwijderd. De voet van het vlas wordt ook wel uitgekamd om zuiver vlas te krijgen.
Het repelen werd voor Goeree-Overflakkee als volgt beschreven. Op elke reepbank zaten twee mannen, een aan elke kant. Elk had een hoopje van 30 schranken naast zich liggen en sloeg steeds een handvol vlas door de reep. Naast elke man stond een jongen die gerepeld vlas van hem aanpakte tot hij drie handen vol had. Dan nam hij zo’n bosje onder zijn arm en bond er een biesje of twee roggestrootjes omheen. Het bosje heette een ‘boot’ vlas. Aan het eind van de schuur gooide de jongen zijn boot naar buiten. Daar pakte een bosbinder twaalf boten in een bos en legde er een gebreide biezen band omheen. Die bossen werden voorlopig buiten achter de schuur gezet. Per dag werden op drie reepbanken zo’n negen hopen van 30 schranken gereept. Te Dreischor gold dat
er in de reepbank vier gaten zaten waar de grote krammen van de repen doorheen gingen – deze werden met keggen onderaan de plank vastgezet.
Wanneer er genoeg vlasbollen op de vloer lagen, werden de reepbanken opzij gezet en werd de windmolen tevoorschijn gehaald. De door draaien aan een slinger veroorzaakte wind blies dan de blaadjes (kaf) van het vlas van tussen de bollen. De schone bollen werden in het bollenhok opgeborgen, het kaf van de bolletjes was bestemd voor veevoer. Blad van het vlas werd voor bemesting gebruikt (Goeree-Overflakkee).
Roten
Door middel van het roten wordt de vlasvezel gescheiden van de houtpijp en de schors, die deel uitmaken van de stengel.
In Zeeuws-Vlaanderen werd blauwroten toegepast, waarbij zo vlug mogelijk na de oogst gerepeld werd. Langs waterlopen en diepe sloten die in de zomermaanden niet droog werden, werden ‘vlasroten’ gegraven, waar circa 1 tot 1,5 meter water in stond. De roten werden leeggeschept tot er maar een halve meter water meer in stond. Dan werd het vlas er ingezet op een schuine laag van circa 80 cm dikte. Soms werd het vlas echter plat op elkaar gestapeld (‘op bedden leggen’). Was de root vol, dan werd er water op geschept tot het vlas circa 20 cm onder water stond en werd er een modderlaag overheen aangebracht. Het roten duurde vijf tot tien dagen. De rijpheidsgraad van het roten werd gecontroleerd door het uitschuiven van de houtpijp.
Was het roten bijna voltooid, dan werd het vlas in de rootput zoveel mogelijk afgespoeld en op het veld opengelegd. Bij het ophalen van het vlas uit de put, stonden de mensen in het water. De modder moest van het vlas afspoelen en het moest nog iets verder roten. Het werd nog eens omgekeerd en wanneer het genoeg geroot was, werd het in kapelletjes (stuken) gebonden en neergezet om te drogen. Was er weinig wind, dan werden de kapellen omgezet (omgekeerd) om het drogen te bespoedigen. Na de oogst kon men drie keer roten in één put. Om het vlas een betere kleur te geven, werden takken en bladeren van elzen in de rootput gedaan. In het voorjaar werd niet geroot.
Te Dreischor werd het vlas in de sloot gelegd met behulp van een zinkstoel die midden in de sloot stond, met twee planken erop, één naar de weg toe en één naar de weide. Aan beide kanten stond een man met een schop met lange steel die modder over het vlas spreidde. Andere mannen, met waterlaarzen tot de knieën, spreidden het vlas op rijtjes. Vrouwen voerden het vlas aan. Was het vlas uit de sloot, dan werd even het gemaal van de polder Dreischor ingeschakeld. Het vuile water trok weg en er kwam schoon water voor in de plaats, zodat een volgende portie vlas geroot kon worden.
Het blauwroten werd voor Ouddorp als volgt beschreven. Eén man gooide de bossen vlas in de sloot. Twee mannen fungeerden als inleggers en stonden aan weerskanten van de sloot. Met een grote vork waarvan de tanden omhoog stonden, vleiden ze de bossen netjes naast elkaar overdwars in de sloot, met de wortels (‘boutènden’) naar boven. Daarna namen de inleggers een schop
waarvan het blad zowat haaks op de steel stond en die opstaande randen had, en haalden daarmee modder naar boven. Die legden ze op de rijen vlas om het onder water te houden. Het roten duurde tien tot twaalf dagen. De controle bestond uit het tussen duim en wijsvinger nemen van een vlasstengel en er om de twee cm in knijpen. Wanneer de houtpijp dan los geknepen kon worden, kon het vlas de dag erna uit de sloot. Het uithalen van een wagenvracht vlas was een dagtaak voor acht arbeiders. Twee draaiden geregeld met de kromme vorken het vlas om, zodat de modder eraf viel. Boot voor boot werd schoongespoeld en op de kant gelegd. Twee man brachten het vlas op kruiwagens naar de aangrenzende wei, waar het door vier arbeiders uitgespreid werd. Na ongeveer een week werd het vlas gekeerd met een kromme stok, bijvoorbeeld een bonestaak. Na nog een week werd het ingezameld.
Het drogen op stuken na het roten diende tevens, aldus een opgave te Dreischor, om het zand uit de sloot uit het vlas te laten waaien.
Tussen 1904 en 1910 werd in Zeeuws-Vlaanderen het blauwroten vervangen door het dauwroten, waarbij het vlas in dunne lagen werd uitgespreid op een zanderig stuk land met niet te lang gras. Op een hectare werd zo’n 6.000 kg vlas gelegd, zowat evenveel als er op had kunnen groeien. Het vlas werd een- of tweemaal omgekeerd. Regen tijdens de rootperiode was erg welkom, alléén dauw gaf een slecht resultaat. Ook nu werd het vlas niet geheel klaar geroot. Het werd opgebonden en zo’n drie dagen in sloten gelegd, in een enkele laag die gedeeltelijk bovendreef. In de sloten werd het één à twee keer per dag omgekeerd (‘gedopt’) om een gelijkmatige root te verkrijgen. Vanaf de Eerste Wereldoorlog liet men het vlas geheel klaar dauwroten, dus op het land en zonder nabewerking in de sloot. Daarbij werd, aldus een opgave te Dreischor, het vlas met lange wendstokken een aantal malen gekeerd, voor het eerst na enkele weken.
Vanaf 1938 werd in Zeeuws-Vlaanderen de warmwaterroot toegepast, waarbij het vlas rechtop in bakken werd gezet, waarna deze gevuld werden met water van 20 graden Celsius. Na ongeveer acht uur werd dit water afgetapt en vervangen door water van zo’n 29 graden. Door bijvoeging van water met een temperatuur van 50 à 70 graden werd de watertemperatuur omhoog gebracht tot 35 à 36 graden. Het roten duurde drie tot vier dagen, waarbij het eindtijdstip werd bepaald door het uitschuiven van de houtpijp.
Direct na het roten werd het vlas op het droogterrein op stuken gebonden en op het land gezet. Vervolgens werden de stuken twee keer omgekeerd. In West-Zeeuws-Vlaanderen werden de samengebonden bossen ‘bontjes’ genoemd, die na het drogen op rijen werden gelegd en ingezameld.
Op Goeree-Overflakkee werd het vlas na het roten nog eens gestuukt. Men raapte een hoopje vlas van de grond, draaide het om zijn been en stapte er dan uit. Op het stuukje werd een kopje gemaakt waarna het werd neergezet; het leek op een klein indianententje. De opening moest van de wind af staan. Na een paar dagen drogen werd het weer met een kruisband opgebonden.
Braken en zwingelen
Het verbrijzelen van de houtcilinder van de vlasstengel gebeurde in de loop der tijd op verschillende manieren, althans in Zeeuws-Vlaanderen. Eerst deed men dat met de beukhamer, een houten, geribde hamer, eventueel met ijzeren tanden. Het vlas werd in een dunne laag op de dorsvloer gelegd en er werd met de hamer flink op geslagen. Daarna werd het vlas gebraakt met behulp van een balk met gleuven in. In deze gleuven pasten de verhogingen van de balk die erop werd gedrukt. Het vlas werd hiertussen geschoven en de plank werd op en neer bewogen.
Later werd het vlas gebraakt met behulp van paren getande/geribde rollen in de brakelmachine. Daartussen werd een handvol of een ‘poôte’ (West-Zeeuws-Vlaanderen) vlas gedraaid tot de houtpijp gebroken was. Dan had je een ‘braokelieng’. Een jongen maakte de vlasbossen open en zette ze neer bij de man die de brakelmachine bediende (Goeree-Overflakkee). In deze regio had de
machine zeven rollen vanonder en zeven erboven. Achter de machine stond een man die het gebrakelde vlas met handenvol opving. Van honderd bosjes (handen vol) maakte hij een grote bos, gebonden met een biezen band.
Alvorens het vlas gezwingeld werd, werd het te Dreischor eventueel ook nog ‘gevuurd’, warm gestookt om het zo droog mogelijk te maken. Dat werd gedaan met behulp van een ‘domp’, een stenen muurtje met aan beide uiteinden twee (in dezelfde richting) er haaks op staande kortere muurtjes. Bovenop werden, tussen deze twee dwarsmuurtjes, latten of tolhouten gelegd waar het vlas bovenop kwam. Eronder werd een vuurtje aangelegd van liemen (houtdelen van de vlasstengel). De juiste hoogte was van belang omdat het vlas geen vlam mocht vatten.
Voor het zwingelen werd in Zeeuws-Vlaanderen een handspaan gebruikt, die men hanteerde staande voor het zwingelbord, een op één meter hoogte rechtopstaande plank. De arbeid(st)er bracht een handvol vlas met de linkerhand in de horizontale keep van het zwingelbord, terwijl hij/zij met de spaan, een soort houten kapmes, in de rechterhand zolang op het vlas sloeg tot alle houten deeltjes eruit waren. Eerst hield men de top vast en zwingelde men de voet, daarna andersom. Na circa 1870 in het oostelijk deel, vanaf 1900 in het westelijk deel, kwam de zwingelmolen in gebruik, een wiel met spanen dat ronddraaide met behulp van een mechaniek dat de zwingelaar aandreef door met een been (Goeree-Overflakkee: met twee benen) te trappen.
Soms werd een rosmolen voor de aandrijving gebruikt. De spanen draaiden zo’n 3 cm achter de gleuf in het rond en de zwingelaar stak het vlas dan langzaam steeds verder in de gleuf. Op Goeree-Overflakkee werd zo’n bosje nog eens voor de derde keer gezwingeld, samen met een ander bosje dat al twee keer gezwingeld was. Met de zo verkregen dubbele bosjes werden grote bossen
samengesteld (zie hierna). De bij het zwingelen verkregen liemen of lemen (scheven, stengeldelen) werden als brandstof gebruikt bij het koken van veevoer.
In de negentiende eeuw werd het braken en zwingelen vaak door vrouwen en kinderen verricht.
Na het zwingelen werd het vlas, althans in West-Zeeuws-Vlaanderen, opgemaakt in ‘koppn’ of ‘poppn’: vier tot vijf handen vol vlas, aan het kopeind bijeengeknoopt met een strengetje vlas. Drie of vier koppn werden samengebonden met een van vlas gedraaid touwtje. Dat was zo’n vier kilo vlas en dat werd een boot genoemd. De boten van eenzelfde kwaliteit, lengte en kleur werden op één klamp gestapeld tot de vlaskoper het had bekeken, daarna werd het in zakken van 100 kg ‘ingebaold’. Volgens een andere opgave werd het vlas tot bosjes gebonden, waarvan er vijf tezamen één steen (2,82 kg) wogen. Op Goeree-Overflakkee gold dat er zestien à twintig dubbele handenvol vlaslinnen in een steen gingen. Hier werden de bosjes door de opmaker in het opmaakhok nog eens nagekeken, waarbij de opmaker er met een groot mes nog wat ‘schrap’ afhaalde. Om vijf ‘dubbeltjes’ werd een draadje gelegd, dat was een ‘lee’ linnen.
Om drie of vier van die ‘leejen’ werd nog een bandje gelegd en dat was een steen. In een grote zak ging 25 steen. Daarbij gold in later tijd dat een steen precies drie kilo was. Het in elkaar gedraaide linnen, dat als afval bij het proces ontstaan was, heette mok. Dat werd met de handen uitgekamd en in zakken afgevoerd als tweede kwaliteit linnen.
Bollenbreken
Te Dreischor droogden de bolletjes op de zolder tot het eind van het najaar, als ze door de bollenbreker gingen. Op Goeree-Overflakkee werd eveneens een bollenbreker gebruikt, een machine die leek op een grote koffiemolen, met de vorm van een diabolo – alleen in het midden dikker. Van binnen zat een rol van ongeveer 70 cm lang met een middellijn van circa 25 cm. Op de rol zaten ribben geschroefd en aan de kant was een vast blok met ribben. Met behulp van een handbediende draaier werd de rol bewogen. Twee mannen draaiden, een derde gooide van bovenaf met een schop de zaadbollen erin en vanonder kwamen de gebroken bollen op een windmolen terecht. Een jongen draaide aan de slinger van de windmolen. Niet te hard, want dan ging het lijnzaad over de rand van de molen heen, niet te langzaam, want dan ging het kaf er niet uit. Het bolkaf werd aan de paarden gevoerd. Van de windmolen kwam het lijnzaad bij een vierde man terecht die de zeef hanteerde. De zeef hing aan een zeelhaak en die zat vast aan de pui van de schuur.
Na het bollenbreken werd het lijnzaad nog verder schoongemaakt door een jongen die de windmolen draaide en drie arbeiders. Vanuit de windmolen kwam het lijnzaad op een grote zeef met gaatjes. Vervolgens op een afdraaizeef waarop alleen het lijnzaad bleef liggen. De man met de zeef draaide die net zo lang rond tot er een klein beetje vuil op bleef liggen, wat hij er dan met beide handen af schepte. Het gezuiverde lijnzaad werd afgewogen in zakken van 70 kg. Volgens een opgave te Dreischor werd het lijnzaad voor een tweede keer door de windmolen gehaald als er nog veel kluitjes grond tussen zaten – van een zeef is daar geen sprake.
Bronnen
G.J. Baarspul, De vlasnijverheid in Zeeuwsch-Vlaanderen, in: Zeeuws Tijdschrift, 1956, nr. 3/4, p. 108-114.
E. Baart, De vlasnijverheid te Sint-Jansteen en Koewacht 1900-1965, Nijmegen 1987.
C. Boon, Van vlas tot vlaslinnen: oude cultuur wordt in de streek rond Koewacht nieuw leven ingeblazen, in: Zeeland Magazine 12 (1980) 68, 11-13.
P.J. Bouman, Geschiedenis van den Zeeuwschen landbouw in de negentiende en twintigste eeuw en van de Zeeuwsche Landbouwmaatschappij 1843-1943 (Wageningen 1946), 31, 175 en 264-265.
E.J. van den Broecke-de Man, Dialect in West-Zeeuwsch-Vlaanderen, Groede ca. 1978, 125-129.
E.J. van den Broecke-de Man en A.A. Krijger-Goedegebuure (red), Dialect op Tholen en Sint-Philipsland, Vlissingen ca. 1986, 140-142.
J.A. Krijnse-de Bakker, Aantekeningen over de vlasserij uit Dreischor en omgeving (ZB, Handschriftenverzameling 5514).
G. Groenleer (red.), Het hek van de dam. Het verdwijnen van de boerensamenleving op Colijnsplaat, Vlissingen 1998, 43-45.
A.E. Langenhorst en R. Martinet, Vlasteelt en vlasindustrie in Zeeuwsch-Vlaanderen, Hulst 1944, 41-50.
De modernisering van het zwingelen in Dreischor, uitgave Economisch-Techonologisch Instituut voor Zeeland, Middelburg ca. 1950.
Woordenboek der Zeeuwse dialecten; supplement, Biervliet/Krabbendijke 2003, 375-379.
Interview met echtpaar uit Zuidzande over o.a. de vlasteelt, 1966, ZB| Bibliotheek van Zeeland.
Interview met een inwoner van Dreischor over de vlasserij, 1978, ZB| Bibliotheek van Zeeland.
Interview met een inwoonster van Dreischor over de vlasserij, 1978, ZB| Bibliotheek van Zeeland.
Interview met twee suppoosten uit het Landbouwmuseum Dreischor, o.a. over vlasteelt en –bewerking, 1980, ZB| Bibliotheek van Zeeland.
Interview met een vlashandelaar uit Axel, 1988, ZB| Bibliotheek van Zeeland.
Interviews met A. Paridaen (1916) te Sint-Kruis, 1994, ZB| Bibliotheek van Zeeland.
Interview met een vlashandelaar uit Sluis, 1997, ZB| Bibliotheek van Zeeland.
Interviews met R. Martinet (1916) te Heikant over de vlasserij, 1996 en 2001, ZB| Bibliotheek van Zeeland.
Interview met A. Dellaert (1923) te IJzendijke over de vlasserij, 2002, ZB| Bibliotheek van Zeeland.
Interviews met U. de Valcke (1924) te Waterlandkerkje, 2002, ZB| Bibliotheek van Zeeland.
Interview met W.C.M. Gijzel (1942) te Eede over o.a. de vlasserij, 2004, ZB| Bibliotheek van Zeeland.