Vlashandel en -nijverheid

Vlasteelt was al in de middeleeuwen in Zeeland belangrijk, maar vlasindustrie kende de provincie tot de twintigste eeuw niet. Daarvoor was namelijk zoet water nodig en dat had Zeeland niet. Zeeuwse vlasverbouwers sloten verhuurovereenkomsten met Vlaamse en Hollandse vlassers, die hun oogsten opkochten. In de twintigste eeuw probeerde men de concurrentie het hoofd te bieden door middel van scholing en de introductie van nieuwe technieken. Tevergeefs. Na een laatste opleving in de jaren vijftig ging de vlasindustrie vrijwel teloor.

Verkoop en eigen gebruik

In de achttiende eeuw verschoof de vlasteelt vrijwel geheel van de zandgronden naar de zeekleigronden. De Zeeuwse vlasteelt ontwikkelde zich gunstig. Maar het grootste deel van het in Zeeland verbouwde vlas werd niet in Zeeland verwerkt. In de achttiende en aan het begin van de negentiende eeuw was de vlasbewerking hier gewoonlijk beperkt tot kleine partijen, die men voor eigen gebruik achterhield.

Laden van vlas in de haven van Colijnsplaat. Uitsnede prentbriefkaart, circa 1901 (ZB, Beeldbank Zeeland, collectie Terwoert).

Laden van vlas in de haven van Colijnsplaat. Uitsnede prentbriefkaart, circa 1901 (ZB, Beeldbank Zeeland, collectie Terwoert).

Zoet water

Zeeland kende geen vlasindustrie, omdat voldoende zoet water in de provincie ontbrak. Dat is nodig voor een onderdeel van de vlasbewerking, het zogenaamde roten. Om die reden verkochten Zeeuwse vlasboeren hun vlasstro aan opkopers (vlassers) uit streken met zoet water, die de techniek van het roten zeer goed beheersten. Het vlas uit Zeeuws-Vlaanderen ging grotendeels naar Vlaanderen en dat van de eilanden werd vooral in Rotterdam op de markt gebracht.

Overeenkomst tot verhuur

De vlasverbouwers in Zeeland en de Vlaamse dan wel Hollandse opkopers sloten onderling overeenkomsten af. In de achttiende en negentiende eeuw bestonden er drie systemen: St. Jansberaad, stikstavast en halve rekening.

Verhuur van vlasland op St. Jansberaad kwam het meest voor. Bij dit systeem zorgde de boer tegen een vooraf bedongen huur voor het ploegen en de verdere bewerking van het land. De vlasser leverde gewoonlijk het zaad. In de loop van de winter betaalde de vlasser zijn huur in twee termijnen. Dit gaf hem het recht tegen St. Jan (24 juni) te beslissen of hij het te velde staande gewas wel of niet wilde oogsten. Wilde de vlasser het vlas hebben dan waren alle verdere kosten voor zijn rekening. Mislukte het gewas dan kon hij er afstand van doen. Het was dan aan de boer om te kiezen om het onder te ploegen of het gewas langer de tijd te geven en alsnog op een later moment te oogsten.

Bij het systeem van ‘stikstavast’ huurde de vlasser een stuk vlasland tegen een vaste prijs en zorgde hij zelf voor de bewerking van de grond en alle verdere voorkomende werkzaamheden met inbegrip van het oogsten. Gewoonlijk had de verhuurder echter de verplichting het gedroogde vlas naar de haven te brengen.

‘Halverekening’ is het systeem waarbij de verhuurder een geploegd stuk vlasland ter beschikking stelde, terwijl de vlasser voor het zaad en de arbeid zorgde. Hierbij deelden de verhuurder en de vlasser de opbrengst.

Drogen van geroot vlas op een droogweide. Aardenburg, circa 1970 (ZB, Beeldbank Zeeland, foto O. de Milliano).

Drogen van geroot vlas op een droogweide. Aardenburg, circa 1970 (ZB, Beeldbank Zeeland, foto O. de Milliano).

Afzet naar het buitenland

In de twintigste eeuw concentreerde de vlasteelt zich enerzijds in Schouwen-Duiveland, waar Rotterdamse vlashandelaren het vlas opkochten. Ze exporteerden het via Rotterdam en Dordrecht naar Engeland, Frankrijk, Ierland en Schotland. Anderzijds vond de vlasteelt vooral plaats in Oost-Zeeuws-Vlaanderen, met Koewacht en Sint Jansteen als zwaartepunt. Ook het hier geteelde vlas vond zijn weg naar het buitenland, namelijk naar België.

Vlassersschool

Met name Oost Zeeuws-Vlaanderen kende tussen 1870 en 1950 de sterkste ontwikkelingen. Hierbij speelde vooral de Zeeuwsche Landbouw Maatschappij een belangrijke rol. Om de achterstand ten opzichte van de concurrentie in te halen, kregen hier initiatieven als scholing en introductie van nieuwe technieken vorm. Zo werden in 1938 een coöperatieve warmwaterroterij en in 1942 de Eerste Zeeuwsche Vlassersschool opgericht. Nieuwe technologie leidde tot vereenvoudiging en mechanisatie van diverse onderdelen van het ingewikkelde productieproces.

Neergang

De vlassector leefde midden twintigste eeuw nog eenmaal op. Dat was een gevolg van de stijgende katoenprijs en de toegenomen vraag naar vlaslint vanuit de oorlogsindustrie tijdens de Koude Oorlog. Na deze opleving volgde een sterke neergang. Misoogsten en moordende concurrentie vanuit Rusland bleken funest. Ondanks steunmaatregelen van de overheid en suggestieve reclamecampagnes zoals ‘Nederland weer Linnenland’ leidde de vlasnijverheid sindsdien een noodlijdend bestaan. De opkomst van de kunstvezel en de vernieuwde toepassingen van de katoen bezegelden het lot van de bedrijfstak in de jaren zestig. Vanaf dat moment verdween de vlasteelt nagenoeg…

Vooruitzichten

Maar niet helemaal. Vooral enkele kleinere bedrijven wisten door volharding en inventiviteit het hoofd boven water te houden. Inzet van nieuwe technologie en nieuwe toepassingen van vlasproducten in composietmaterialen voor gebruik in bijvoorbeeld de luchtvaart en automobielsector, zorgen voor goede vooruitzichten, zij het vooralsnog op kleine schaal.

Literatuur

Erik Baart, De vlasnijverheid te St. Jansteen en Koewacht 1900-1965, Nijmegen 1988.
Willem van den Broeke en Jan Bruurs, Durven demarreren, 25 jaar creatief ondernemerschap in Zeeland, Middelburg 2007.
A.J.P. Brouwers, De taal van de vlasser, Nijmegen 1957.
Jan Kuipers | Heleen Dekker, ‘Vlasbedrijf Van Gremberghe’, in: id., 111 plekken in Zeeland die je gezien moet hebben, 1ste dr., Bussum 2015, 154-155.
W. Oosterbaan, A. Rauwerda, A. en C.A.J.M. de Gier, Beschrijving van de vlascultuur en vlasindustrie in Nederland in: Verslagen en Mededelingen van de Directie van den Landbouw 1913 No. 3, ’s-Gravenhage 1913.
P. van Cruyningen, De vlasindustrie, in: Jan P. Zwemer (red.), Zeeland 1950-1965, Vlissingen 2005, 139-158.