Oestercultuur

Oesters werden aanvankelijk gevist op ‘wilde’ banken. Vanaf 1870 werd bij Yerseke begonnen met de kunstmatige oesterteelt. Enorme winsten en grote tegenslagen wisselden elkaar af. Familiebedrijven zouden uiteindelijk het hoofd boven water houden.

Oesterputten bij Yerseke (Erfgoed Zeeland).

Oesterputten bij Yerseke (Erfgoed Zeeland).

Visserij

De eerste schriftelijke bewijzen voor het bestaan van oestervisserij dateren uit het begin van de zeventiende eeuw. Toen werd er gevist aan de zuidzijde van Schouwen op spontaan ontstane oesterbanken. Aanvankelijk speelden Zierikzee en Bruinisse een voorname rol in de oesterteelt. De sector kampte al spoedig met tegenslagen. Zo berichtte het Zierikzeese stadsbestuur in de winter van 1669-1670 over een plotselinge grote oestersterfte. Ook in 1830 was de situatie rampzalig. Vorst verstikte de oesters op de grote oesterbanken, zoals die op het Verdronken Land van Zuid-Beveland.

Gezicht op Haamstede, vanuit het zuiden, met op de achtergrond de duinen, en op de voorgrond personen, waarvan een met een oestermand (N. Visscher, Speculum Zelandiae, circa 1650).

Gezicht op Haamstede, vanuit het zuiden, met op de achtergrond de duinen, en op de voorgrond personen, waarvan een met een oestermand (N. Visscher, Speculum Zelandiae, circa 1650).

Overbevissing vormde echter het grootste gevaar. Vooral na 1850 lijkt de oestervangst snel te zijn toegenomen. De vraag naar oesters was groot en er viel veel geld mee te verdienen. Dat zette enkele rijke heren op het spoor van de kunstmatige oesterteelt, waarmee vanaf 1850 in Frankrijk succesvolle proeven waren gedaan.

Kunstmatige oesterteelt

Twee welgestelde leden van de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid wisten het ministerie van Financiën in 1870 zover te krijgen dat de banken bij Yerseke werden onttrokken aan de publieke visserij en in het openbaar werden verpacht. Protesten van Zeeuwse vissers en de betrokken gemeenten haalden niets uit. Een groot deel van de oesterteelt kwam in handen van rijke oesterbaronnen, die uitsluitend uit waren op een goede geldbelegging.

Veel oestervissers waren niet in staat om de pachtsommen op te brengen. Zeker niet toen deze na 1885 fors stegen. Zij moesten hun zelfstandige bestaan opgeven en traden in dienst van personen of maatschappijen die de pacht wel konden betalen.

Sorteren van de oesters, 1904 (ZB, Beeldbank Zeeland).

Sorteren van de oesters, 1904 (ZB, Beeldbank Zeeland).

Zeeuws Klondike

Door de snelle commercialisering en kapitalisering van de oestersector veranderden de sociale verhoudingen in Yerseke snel. De dorpsgemeenschap raakte verdeeld in rangen en standen. En veel buitenstaanders kwamen naar Yerseke, aangetrokken door het verhaal dat men hier goud uit de zee schepte. Het dorp werd wel het Zeeuwse Klondike genoemd, naar de Canadese regio waar vele gouddelvers hun geluk beproefden.

Dakpannen

In juli, als de oesters “broed in de baard” hebben, plaatsten de oesterkwekers grote aantallen gekalkte dakpannen op banken in de Oosterschelde. De oesterlarven zwemmen eerst vrij rond, maar zakken na zo’n tien tot twintig dagen naar beneden en hechten zich dan aan een harde ondergrond. Daarvoor waren de dakpannen bedoeld. In de herfst werden de dakpannen opgehaald en opgeslagen in buitendijks gelegen bewaarputten. De drie historische oesterputten van Yerseke werden tussen 1871 en 1883 gebouwd.

Jonge oesters van de pannen steken (ZB, Beeldbank Zeeland, collectie Van Oosten).

Jonge oesters van de pannen steken (ZB, Beeldbank Zeeland, collectie Van Oosten).

In het voorjaar (mei-juni) begon de oogst. Dankzij de kalk op de dakpannen konden de jonge oesters gemakkelijk met een mes worden afgestoken. Ze werden tijdelijk in binnenputten bewaard en vervolgens naar percelen ten noorden van Yerseke gebracht, waar ze in met gaas afgedekte zeven werden opgekweekt. Na anderhalf jaar werden de oesters aan wal gebracht en in zaaipercelen gelegd. Diverse malen werden ze nog uit het water gehaald, gesorteerd en schoongemaakt. Na twee tot drie jaar waren de oesters dan geschikt voor consumptie.

Oesters wassen omstreeks 1915 (ZB, Beeldbank Zeeland).

Oesters wassen omstreeks 1915 (ZB, Beeldbank Zeeland).

Evenwicht

Door de grote productie raakte de markt in de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw overvoerd. De concurrentie werd heviger. Ook kwam het ecologisch evenwicht in de Oosterschelde in gevaar, omdat de oestertelers de gestegen pachtprijzen compenseerden met een intensievere cultuur. De kwaliteit van de oesters leed daaronder. De prijzen daalden scherp. Veel oestermaatschappijen gingen failliet. De bedrijven die het wel redden, stapten over op minder arbeidsintensieve methoden. Daardoor namen de werkloosheid en armoede in Yerseke toe.

Het vullen van de zeeften met oesters, 1959 (ZB, Beeldbank Zeeland, fotoarchief PZC).

Het vullen van de zeeften met oesters, 1959 (ZB, Beeldbank Zeeland, fotoarchief PZC).

Familiebedrijven

Begin twintigste eeuw herstelde de kwaliteit van de oesters zich en nam de afzet weer toe. Yerseke groeide uit tot een internationaal centrum voor de oester- en mosselcultuur. De zelfstandige familiebedrijven waren het meest succesvol. Deze vissers en kwekers waren bereid om hard te werken, zuinig te leven en risico’s te nemen. Zij hechtten meer waarde aan hun levensstijl en vrijheid dan aan maximale financiële opbrengsten. Ook de arbeid van vrouwen was daarbij belangrijk.

Oesterwerk(st)ers in Yerseke, bezig met het opharken van oesters op een perceel. Prentbriefkaart van omstreeks 1900 (Zeeuws Archief, KZGW, Zelandia Illustrata).

Oesterwerk(st)ers in Yerseke, bezig met het opharken van oesters op een perceel. Prentbriefkaart van omstreeks 1900 (Zeeuws Archief, KZGW, Zelandia Illustrata).

In de knel

De jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw waren weinig rooskleurig. In 1963 ging door de strenge winter het volledige oesterbestand in de Oosterschelde verloren. En omdat afsluiting van de Oosterschelde dreigde, besloten de kwekers hun bedrijven te beëindigen. Een aantal exporteurs probeerden hun marktaandeel te behouden en zaaiden Franse oesters uit. Dat lukte. Totdat in 1980 een ziekte toesloeg. Alleen de Japanse oester, ook in de jaren zestig geïmporteerd, bleek tegen de ziektes bestand. De Zeeuwse oester wordt nu alleen nog gevist en gekweekt in het Grevelingenmeer.

Literatuur

Paul Brusse en Willem van den Broeke, Provincie in de periferie; de economische geschiedenis van Zeeland 1800-2000, Utrecht 2005.
Rob van Ginkel, Elk vist op zijn tij; een historisch-antropologische studie van een Zeeuwse maritieme gemeenschap, Yerseke 1870-1914, Zutphen 1991.
J.A. de Jonge, Het Zeeuwse goud; geschiedenis van de mossel- en oestercultuur, Amsterdam 1990.