Meekrapteelt en -bewerking
door Jan ZwemerMeekrap, grondstof voor de verfindustrie, werd tot in de jaren 1860 in aanzienlijke hoeveelheden geteeld en in meestoven, kleine fabriekjes, bewerkt in voornamelijk Noord-Zeeland, Goeree-Overflakkee, de Bevelanden en het Land van Hulst. Tot ongeveer de Eerste Wereldoorlog werd het vervolgens op veel kleinere schaal hier en daar nog geteeld en bewerkt. In het laatste decennium voor 1914 ging het vooral om Noord-Zeeland en Goeree-Overflakkee.
Voorbereiding
Een à twee jaar tevoren werd al intensief mest gebracht op de vruchten die tijdens die periode op het betreffende land groeiden. Er werd intensief aan onkruidbestrijding gedaan. Na de oogst van het voorgaande gewas werd weer zwaar bemest.
Meekrap werd geteeld op rijen en – ten behoeve van de ontwatering – op bedden. Die bedden werden eerst met de ploeg gemaakt, zo’n 50 cm breed. Volgens een andere opgave waren ze 40 cm breed en was ook de onderlinge tussenruimte tussen de bedden 40 cm.
Kiemen planten
In mei pootte een ploeg van goed op elkaar ingespeeld werkvolk de meekrapkiemen. Op dat moment waren de bedden geëgd en geharkt. Vrouwen ‘plukten’ de uitlopers van de wortelstokken van twee- of driejarige planten. Soms werden ze bij een toeleverancier ter plekke gekocht (Ouddorp). De kiempjes werden in een grote ton met modder gedoopt, ‘gemodderd’. De modder plakte aan het ondereind vast. De kinderen moesten de kiemen gereedhouden: ze lagen op een soort mouwen van zeildoek die hun armen bedekten (Ouddorp). Voor de planters uit ging een jongen die de reêmeter hanteerde en daarmee dus de plek aangaf waar geplant moest worden. Dat werd ook wel gedaan met een grote houten hark waarmee dwars over de bedden lijnen werden getrokken.
De kinderen reikten de kiemen aan de vrouwen (Sint-Annaland) of mannen (Ouddorp) aan. Die plantten ze vervolgens in het bed met een zetspaatje (Sint-Annaland), een gereedschap dat leek op de troffel van een metselaar (Zonnemaire) of een zetstok (Ouddorp). Vier werden er naast elkaar geplant, twee aan twee. Twee kiemen werden namelijk tot één ‘kroppe’ verstrengeld en de onderlinge afstand tussen twee kroppen was 15 cm. Kinderen en planters kropen op de knieën. Ze plantten in ‘regelmatige dwarse rijen’. Waar de mannen plantten – dat schijnt vrij algemeen geweest te zijn – was per planter één plukster nodig.
Verzorging
Na het planten werden de bedden aangeaard. In de rest van het voorjaar en de zomer werd intensief gewied – door zowel mannen als vrouwen – met een schrepel, een wiedijzer met korte steel (meêschrabber). Tegen de winter werd het gewas door mannen met aarde bedekt door de ruimten tussen de bedden met een ‘meêdekploeg’ op te ploegen. Die ploeg werd ook wel gebruikt om dode stengels mee weg te halen (Colijnsplaat). Ook in de tweede zomer werd intensief gewied. Wanneer men driejarige meekrap wilde oogsten, werden deze bewerkingen in het volgende jaar nog herhaald.
Mee delven
Voor het delven werd het meeste loof afgehakt: er bleef nog maar een centimeter of vier op de kroppe staan (Ouddorp). Gedolven werd de meekrap in september of oktober. Het delven van de wortels werd gedaan door sterke mannen, meestal arbeiders die ter plekke woonden, aangevuld met trekarbeiders. Die kwamen uit Brabant, soms uit Duitsland en in Zeeuws-Vlaanderen ook wel uit België. Voorkomen moest worden dat de wortels bij het delven zouden breken, dus ervaring was wel vereist. De akker werd met een zware delfspade (meespa) omgespit. De meespa was breed van boven en erg smal vanonder. De soms wel 70 cm diep zittende wortels werden zo uit de grond gehaald. Ook werd de meekrap wel met een ploeg, getrokken door vijf tot acht paarden, uit de grond geploegd.
Het delven werd door een groepje arbeiders aangenomen tegen een van tevoren afgesproken bedrag per gemet. Elk groepje telde een voorman en twee onderlieden. Volgens een opgave uit Zonnemaire telde een ploeg zo’n tien delvers die in de vorm van een V waren opgesteld: ‘de punt werd ingenomen door de voordelver op het middelste meebed, terwijl de anderen waaiervormig achter hem over de aangrenzende bedden verspreid waren.’
Tijdens het delven was het gebruikelijk dat de jeugd die kwam kijken een spotliedje zong: ‘Groôte botter, verroeste spae / Lae je klauwen wat gauwer gae.’ (Sint-Annaland) of: ‘Krotespitter, verroeste spae / Laet je spae wat gauwer gae.’ (Zonnemaire). De delvers kwamen dan van het veld om de zanger (volgens een bron te Sint-Annaland vaak een jonge meid) te achtervolgen. Meestal waren zij er op uitgestuurd om de meedelvers te voorzien van brandewijn. Dan bleek het al snel gepakte kind een fles en een glaasje bij zich te hebben en was het tijd voor een slok. Bleken die attributen niet aanwezig, dan werd de persoon die gescholden had in een gat neergezet waar zojuist een meekrapwortel uit was opgedolven en half ingegraven. Eventueel werd hij of zij pas losgelaten nadat er losgeld gedokt was voor jenever of brandewijn.
De delvers klopten de meekrapwortels uit en legden ze netjes op rijtjes (Ouddorp) of op hoopjes (Sint-Annaland) om te drogen. De driejarige meekrap, wel 60 of 70 cm lang, werd op vimmen (stapels) gezet, in twee rijen naast elkaar.
Drogen in de meestoof
Wanneer de meekrap in de wind en de zon was gedroogd, werd ze naar de meestoof vervoerd. Elke boer had daar in de meeschuur of koude stoof een eigen ruimte, een door latwerk afgeschoten vak, waar zijn meekrap werd gedeponeerd tot ze aan de beurt was om te worden bewerkt.
Dat ging als volgt. Eerst werd de meekrap gedroogd in de droogtoren van de stoof. Onderin de droogtoren brandde een vuur, verzorgd door de ‘droger’, tevens hoofd van de werkplaats. De eerste dag gingen de wortels in een mand naar de bovenste (vierde) zolder, de dag erna – weer in een mand – naar de zolder daaronder. Op de avond van de derde dag ging de meekrap nog verder naar beneden, waar ze door vier dorsers werd gedorsen (Ouddorp). Zij dorsten met vlegels op een grote houten dorsvloer. De gebroken wortels kwamen op een hoop op de dorsvloer en dan zeefde een daarin gespecialiseerde werknemer met een stofzeef klei, stof en vellen eruit. Er bleven twee producten over: korte eindjes (racine) wortel die in vaten werden gedaan en de rest die nog werd gedroogd op de eest of ast, een smalle, meterslange horizontale oven. Op een kleed daarbovenop werd de gebroken meekrap gespreid. Na deze bewerking werd het in de maalbak gedaan. Vanuit die maalbak kwam het terecht onder een koppel grote maalstenen die over een ronde bank ronddraaiden, aangedreven door verschillende paarden. De resterende wortels werden tot pulver, bijna tot stof vermalen. Zeven van verschillende dichtheid scheidden het poeder nu in drie soorten (Zonnemaire): de fijne en dure blom (helder lichtgeel), beroofde (roze tot rood) en de onberoofde (donkerrood) als goedkoopste product.
Een verdieping lager werd vervolgens een schuif opengetrokken, zodat het gemalen product kon wegzakken. Van bovenaf kwam er dan weer nieuw maalgoed bij. De stamper stampte de drie eindproducten met zware gewichten in gereedstaande aparte vaten. De vaten werden volledig gevuld en luchtdicht afgesloten. Te Zonnemaire was de stamper tevens belast met het malen en zeven. De paarden van de rosmolen werden verzorgd door een drijver. Het totaal aantal personeelsleden van een meestoof was acht à tien, waaronder ook vrouwen en kinderen. Tholenaars, met name Sint-Annalanders, deden dit werk ook wel als trekarbeider in de rest van Zuidwest-Nederland. Zij stonden als de beste vaklui bekend en waren van september tot diep in het voorjaar van huis. Het stamphuis stond over het algemeen los van de meestoof, het pand met de ovens en de droogtoren.
In plaats van met op hun kant staande maalstenen kon de meekrap ook nog op een andere manier worden gestampt. Mogelijk was dit de meest reguliere variant van de bewerking. De meekrap werd dan gestampt met door (drie) paarden aangedreven stampers. Bij deze bewerking (Sint-Annaland) was sprake van een verhandelbaar restproduct, de ‘mullen’. De eindproducten, ontstaan door het stampen op verschillende momenten te onderbreken, heetten hier: onberoofde, krap twee-en-één en gemene twee-en-één.
Dit roodbruine eindproduct was inmiddels koud geworden en werd dan in vaten van 100, 200 of 400 ‘pond’ gedaan (Ouddorp). Met behulp van een bok werden die vaten op een wagen geladen. Van de grootste paste er slechts één op een wagen. Zo werden ze naar het beurtveer aan de haven vervoerd. Volgens een andere bron werden in de hoogtijdagen van de meekrapbewerking vaten van circa 500 kg gebruikt.
Taxatie
Voor de taxatie van de waarde van de meekrap waren een monsterplank en een ‘monsterstrieker’ nodig. Dat laatste wordt omschreven als een zilveren plaatvormig instrumentje met handvat aan de bovenkant ‘met een gladde, enigszins afgeronde ondervlakte’ waarmee het op een hoopje uitgestorte poeder op het zwarte monsterbord uitgestreken en kritisch bekeken en beoordeeld werd. In langwerpige metalen kokers met verschillende etages werden de monsters door de beurtschippers naar de meekrapbeurs gebracht, waar de partij verhandeld werd. Sommige meekraphandelaars bezochten de telers persoonlijk, namen zelfstandig monsters en sloten de koop thuis (Zonnemaire). De zilveren monsterstrieker werd te Sint-Annaland meekraptoets genoemd.
Bronnen
J.M. van Bemmelen, Over de zamenstelling en den aard der grondsoorten die voor de meekrapcultuur geschikt zijn, Haarlem 1864.
I.G.J. van den Bosch, Over den verbouw en de bereiding der meekrap in het Departement van Vaucluse, in verband met den meekrap-teelt in Zeeland, Middelburg 1850.
P.J. Bouman, De geschiedenis van den Zeeuwschen landbouw in de negentiende en twintigste eeuw en van de Zeeuwsche Landbouw-Maatschappij 1843-1943, Wageningen 1946, 23-27, 106-108, 165-167.
A. Dijk-van der Peijl, Meekrap vroeger en nu, Goes 1980, tentoonstellingsgids.
J. Faasse, Marcus en Pieternella Faasse, meekrap en hun leven tussen Tholen en Flakkee, in: De ouwe waerelt; historisch tijdschrift voor Goeree-Overflakkee, 2001, nr. 2, 18-22.
P.J. Geill, De méedelvers, in: De Spuije; mededelingenblad van de Heemkundige kring De Bevelanden, 2006, nr. 67, 18-20.
J.W. Gremmen, Meestoven in de vroegere gemeente Hontenisse, in: Bulletin van de oudheidkundige kring De Vier Ambachten, 1988, nr. 1, 1-4.
J. van Hertum, Landbouwkundige beschrijving van een gedeelte der provincie Zeeland, in: G.H. Kocks en J.M.G. van der Poel, Landbouwkundige beschrijvingen uit de negentiende eeuw, deel II, Wageningen 1981, 187-192.
J. Hocke Hoogenboom, Familie aangelegenheden, onofficiële uitgave in beperkte kring, Zonnemaire 1985, 5-8.
J. de Kanter, De meekrapteler en –bereider, Dordrecht 1802.
B.W. van der Kloot Meyburg, Bijdrage tot de geschiedenis van de meekrapcultuur in Nederland, in: Economisch-Historisch Jaarboek, 18 (1934), 59-153.
Ph. Miller, The method of cultivating madder, as it is now practised by the Dutch in Zealand (where the best madder is produced), London 1758.
J.A. Mol, De meestoof ‘In de vlugt’ te Nisse, 1860-1893, in: Historisch Jaarboek voor Zuid- en Noord-Beveland, 1982, 58-81.
J.M.G. van der Poel, De teelt van meekrap, in: Ceres en Clio. Zeven variaties op het thema landbouwgeschiedenis, Wageningen 1964.
P. Priester, Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw circa 1600-1910, ’t Goy-Houten 1998, 323-362.
J.W. Schot, De meekrapnijverheid: de ontwikkeling van de techniek als een proces van variatie en selectie, in: Jaarboek voor de geschiedenis van bedrijf en techniek 3 (1986), 43-62.
J.W. Schot en E. Homburg, Meekrap en garancine, in: H.W. Lintsen e.a. (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland, dl. 4, Zutphen 1993, 225-227 over een initiatief voor een verfstoffenfabriek te Ouwerkerk.
O. Verhagen en S. Bleekrode, Beschouwingen over de meekrap-bereiding, Goes 1852.
J.A. Verplancke, Beschrijving der werkdadige landbouw-konst van de meekrap, voor de ingezetenen van de provinciën van Oost- en West-Vlaanderen, Gent 1830.
L. van Wallenburg, Meekrap, in: Nederlandse historiën. Tijdschrift voor Nederlandse streekgeschiedenis, 7 (1973), 3-8.
A. van der Weijde, De verdwenen meekrap-cultuur op Schouwen en Duiveland, in: Archief, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1925, 73-100.
C. Wiskerke, De geschiedenis van het meekrapbedrijf in Nederland, in: Economisch-Historisch Jaarboek, 25 (1952), 1-144.
Woordenboek der Zeeuwse dialecten. Supplement, Biervliet/Krabbendijke 2003, 306-307 (Ouddorp) en 367-368 (Sint-Annaland).
J.P.B. Zuurdeeg, Ode aan de meekrap, z.p. 1995.