Veldnamen onthullen landschapshistorie
‘Arjaen, gae jie die vaers ’s uut ’t Bielweitje aele.’ Als een boer dat vijftig jaar gelden tegen zijn knecht zei, wist die precies waar hij moest zijn: een van de kleine weilandjes in de nog oorspronkelijke middeleeuwse verkaveling met de vorm van een bijl: een rechthoek met een lange smalle steel eraan.
Van oudsher gaf men een plaats of gebiedje een naam, om zo aan te duiden waar men was of naar toe ging, of om grenzen van bezit aan te duiden. Zo ook kregen na de eerste bedijkingen in Zeeland, vanaf de twaalfde eeuw, de meeste weiland- en bouwlandpercelen een naam. De percelen kregen een ‘veldnaam’. Deze veldnamen werden alleen gebruikt door de boer, zijn personeel en zijn buren. Ze werden maar zelden schriftelijk vastgelegd, maar zijn vaak eeuwenlang mondeling overgeleverd. Daarom zijn ze van historisch belang. Ze geven ons informatie over landschap, bodemgebruik, flora en fauna, eigendomsverhoudingen of zelfs rechtspleging, zoals bijvoorbeeld ‘galgenblok’.
Overlopers
Plattelandsgemeenten en grotere polders werden al eeuwenlang onderverdeeld in hoeken met namen die werden vastgelegd in de ‘overlopers’, de registers voor de polderlasten. Deze namen bleven lang in gebruik en zijn ook nu nog bekend. Zo ligt de grond van Hoeve Van der Meulen in ’s Heer Abtskerke in de Florishoek en Papenhoek. De namen dateren uit de tijd kort na de bedijking in de twaalfde eeuw. Wie Floris en de paap (een priester) waren, weten we allang niet meer.
Andere hoeken hadden eenvoudige plaats-aanduidende namen, zoals Noordhoek of Sluishoek, of ‘de hoek waar Jan Willems in woont’. Als Jan overleed, werd dat ‘de hoek waar Jan Willems placht te wonen’, en als de boerderij werd afgebroken ‘de hoek waar Jan Willems’ boerderij placht te staan’. Zo’n naam bleef eeuwenlang bestaan. De percelen binnen deze hoeken werden in de overlopers slechts zelden met name genoemd en de namen zullen bij verkoop ook vast regelmatig veranderd zijn.
Gered van de vergetelheid
Na de inundatie van Walcheren in de Tweede Wereldoorlog en na de Waternoodramp in 1953 begon de uitvoering van de grootschalige en ingrijpende ruilverkavelingsprojecten. Hierdoor verdween binnen zo’n dertig jaar het door de eeuwen heen ontstane kleinschalige polderlandschap van Zeeland. Met het opgaan in grote percelen, het dempen van sloten en kreken en het egaliseren van kreekruggen verdween het gebruik van veldnamen. Alhoewel, het gebruik van een groepsnaam voor een bepaald gedeelte van een polder hield langer stand, in sommige gevallen tot op heden.
Er zijn van de meeste Zeeuwse regio’s boekjes verschenen waarin de oude veldnamen zijn vastgelegd, vaak gecombineerd met verklarende hoofdstukken. Gelukkig is er zo, middels oude kaarten en het interviewen van de oude grondgebruikers, nog veel van deze bijzondere ‘oral history’ vastgelegd.
Welk soort namen werd gebruikt?
Veel namen duidden de ligging aan, zoals het Dijkstuk of de Heulblok, een stuk land bij de heul, een stenen duiker.
De vorm van het perceel gaf ook dikwijls aanleiding tot een naam: het Lange Stuk, de Kromme Weie, de Biele (bijl), de Pupe (pijp), de Koeiestaert (een lang bochtig stuk land) en dergelijke. Een driehoekig perceel in de Bijgang te Kloetinge heet nog steeds d’Oekasse (de hoekkast).
Andere namen vertelden iets over speciale kenmerken: de Neuteweie (waar notenbomen stonden), de Padweie (waar een kerkepad doorheen liep), of over de gesteldheid: de Goudmijn (een perceel dat veel opbracht), de Zandput (waaraan zand was onttrokken), de Maegere Koeie (een slecht stuk weiland), de Ollebolle (een hollebollig stuk land), de Woestijn. Het Ermeland was geen slechte grond, maar eigendom van het Armenbestuur, ‘den Ermen’.
De leukste namen zijn natuurlijk die waaraan een, al dan niet in de vergetelheid geraakt, verhaal verbonden is. Het Stuversland zou ooit in slechte tijden voor één stuiver verkocht zijn.
Ook personen zijn vaak vernoemd, al of niet met bijnaam: ’t Land van Schêêve Jan, Bie Moe Ka (bij tante Kaatje), Kees Kop, ’t Landje van Opoe.
Maar waar komen namen vandaan als Den Druper, Den Iesderen Bil, de Deugniet, het Grootmoedertje, de Neusdoekjes? Ze prikkelen de fantasie. De Rooie Neuze bij Ovezande is weer wel verklaarbaar: hier stond vroeger het Rode Huis, den Rooien Uuze.
Blikken en moeren
Er zijn nogal wat veldnamen die verwijzen naar de natuurlijke gesteldheid van het terrein. Zo kun je, al bladerend door de veldnamenboeken, bijvoorbeeld zoeken naar de perceelsnamen in voorheen erg drassige graslandgebieden, waarvan inmiddels een aantal is omgevormd in nieuwe natuurgebieden. Je komt voor dergelijke gebieden verspreid in Zeeland, en ook op Goeree-Overflakkee, regelmatig de veldnaam ‘Blikken’ of ‘ ’t Blikveld’ tegen, al dan niet in combinatie met de naam van de toenmalige eigenaar, zoals ‘de Blikken van Kodde’. Blikken slaat altijd op ‘laag gelegen, ziltige grond, alleen te gebruiken als grasland en ’s winters vaak onder water staand’. Overigens is er nog steeds gebied ‘De Blikken’, gelegen tussen Oostburg en Groede, dat sedert eind vorige eeuw in beheer is bij Het Zeeuwse Landschap.
Een andere veldnaam die je regelmatig voor dergelijke drassige gebieden tegenkomt is ‘de Moer’, ‘de Moerweie’, ‘de Voorste Moeren’ of ‘de Derrinkmoer. In gebieden waar zulke veldnamen voorkomen is altijd veen in de ondergrond aanwezig dat in voorgaande eeuwen grotendeels is uitgegraven, ‘gemoerd’, voor brandstof- en zoutwinning. Deze gebiedsnaam is nog steeds in gebruik voor de Yerseke Moer en de Kapelse Moer.
Aerdgos
In die drassige, zilte graslandgebieden werd de grasvegetatie vooral gevormd door ‘aerdgos’, een benaming die zowel op Walcheren als op Schouwen gebruikt werd. De aerdgosvegetatie werd grotendeels gevormd door zilte rus, en in mindere mate door kweldergras. De Prunje, aan de Schouwse zuidkust, was toen een weids en desolaat gebied, waar ’s zomers de koeien van de boeren uit de verre omgeving geweid werden. Honderden hectares aerdgos kwamen daar voor. Het was een vegetatie waar het vee zeer goed op groeide. Vanwege de hoge voedingswaarde probeerden boeren dit korte, stekelige gras ook te gebruiken voor hooiwinning, onder andere voor de trekpaarden in de zware bietentijd en tijdens het ploegwerk. Maar het hooien van aerdgos vereiste veel vakmanschap. Het gladde korte gewas ‘pakte’ slecht, en gleed weer gemakkelijk van de wagen. Hooi in balen persen was er in die tijd van paard-en-wagen nog niet bij.
Er werd dan nogal eens voor het ochtendgloren met de hooiwinning begonnen, zodat de dauw het hooitransport wat vergemakkelijkte. Daarnaast moest je in de Prunje rijdend met paard en wagen erg goed het gebied kennen, want een wagenwiel kon gemakkelijk door de ‘vazze’ (zode) zakken, vooral na een regenperiode, en vast komen te zitten in de venige ondergrond. Alleen de smalle, slingerende kreekruggetjes in dit gebied, die zich middels een andere graslandvegetatie aftekenden, waren ’s zomers goed begaanbaar.
Harend
Op Texel is de oude volksnaam voor zilte rus ‘harend’. Een dergelijk zilt grasland werd ‘harendland’ genoemd. De beeldassociatie van deze korte stevige grasachtige soort met haar ligt voor de hand. Namen verbasterden vaak in de loop van de tijd. ‘Haar’ in het Zeeuws wordt ‘aer’. En van ‘aergos’ naar ‘aerdgos’ is niet zo’n grote sprong.
Maar bestaat er een link tussen Texel en Zeeland die van toepassing zou kunnen zijn? Ja dus! In het begin van de zeventiende eeuw vestigde zich aan de Schouwse zuidkust, dus bij de Prunje, een aantal Noord-Hollandse veeboeren. Ze bouwden hier hun karakteristieke stolpboerderijen, wat een opvallend fenomeen vormt in de Zeeuwse boerderijhistorie. De laatste is trouwens helaas tijden de Ramp van 1953 verdwenen.
Misschien dat deze mensen hun streeknaam voor deze graslandplant mee naar Schouwen genomen hebben, waarna die zich hier, wat verbasterd, verder in Zeeland verspreidde. Zou het zo gegaan zijn? Het is een prikkelende veronderstelling.
Een tweede leven
Veldnamen vertellen een verhaal over de oude gesteldheid en de geschiedenis van de streek. Hoe leuk zou het zijn om die in onbruik geraakte namen vast te leggen en nieuw leven in te blazen, bijvoorbeeld in de vorm van straatnamen in nieuwe wijken. Zo is in de wijk Mannee in Goes een aantal veldnamen gebruikt. Dat leverde aardige straatnamen op als de Blauwe Schoe, de Broodkist, het Land van Straub en Het Jagertje.
Het viaduct in de N258 bij Terlucht (’s Heer Arendskerke) heeft de naam Coosaard gekregen. Dit is een oude veldnaam, die weer is afgeleid van een persoonsnaam Coosaard of Kotsaerd. De betekenis duidt op iemand die in een kot (koterij, kleine boerderij) woont. Zo is de naam steeds verschoven: eerst was er een kotje, daarna een bewoner die ernaar genoemd werd. Naar hem heette weer een stuk land en nu het viaduct. De naamgever is allang vergeten, maar zijn naam leeft voort.