Windmolens
Wind- en getijdenmolens vormen sinds de dertiende eeuw een onderdeel van het Zeeuwse landschap. Molens speelden een voorname rol in de productie van verfstoffen en chocolade, de verwerking van hout en graan en in de waterhuishouding. Veel molens zijn in de loop der tijd verdwenen.
Standerdmolen
De standerdmolen (ook wel standaardmolen of staakmolen genoemd) is het oudst gebruikte type windmolen in Zeeland. De standerdmolen is een houten molen. Bij dit type staat de eigenlijke houten molen(kast) ofwel het molenhuis met de wieken op een houten voetstuk. Op dit voetstuk kan de molen 360 graden gedraaid worden, in de (richting van de) wind. De standerd (of staak) is de verticale houten spil waarop het molenhuis is bevestigd en waar dit rond kan draaien. Alle werktuigen en de maalinrichting van de molen bevinden zich in het (draaibare) molenhuis.
Wanneer de voet waarop de standerdmolen draait gesloten ofwel ingebouwd is, spreekt men van een gesloten standerdmolen. Is het voetstuk open dan heet het een open standerdmolen. Deze molens zijn voornamelijk in gebruik (geweest) als korenmolen.
Beperkingen
Vanwege de volledig houten constructie is dit type windgevoelig. In diverse stormen zijn dan ook veel van deze molens verloren gegaan. Ook de beperkte hoogte van de molen is een nadeel. Zeker bij een toename van (hogere) bebouwing of beplanting in de nabije omgeving beperkt dit de windvang. Dit is de mate waarin een molen ‘vrij op de wind staat’.
Vanaf de zeventiende eeuw kwamen bakstenen steeds meer in als (betaalbaar) bouwmateriaal. Dit betekent dat steeds meer werd gekozen voor het bouwen van een ander type, stenen molens. Het aantal standerdmolens neemt sindsdien dan ook gestaag af. In Zeeland staan nu nog vier standerdmolens (Waarde, Sint Annaland, Retranchement en Kloosterzande).
Wipmolen
Een molentype dat veel lijkt op de standerdmolen is de wipmolen. Ook deze molen is van hout en het molenhuis is in zijn geheel draaibaar. De voet van de molen is echter in verhouding een stuk groter dan het molenhuis. In tegenstelling tot de standerdmolen draagt de voet bovendien rondom op muurtjes. Het voornaamste onderscheidende kenmerk van de wipmolen zit binnen in de molen zelf. In plaats van de standerd in een standerdmolen bevindt zich in de kern van de molen een holle koker. Door deze koker loopt een spil waarmee werktuigen onder in de voet van de molen aangedreven worden.
Wipmolens werden wel gebruikt als korenmolen maar hoofdzakelijk echter als watermolen of poldermolen. Met een scheprad (en later een vijzel) werden ze ingezet voor de bemaling van het land. Zeeland heeft geen wipmolens meer: in 1924 is de laatste, in Noordwelle, afgebroken.
Paltrokmolen
Ook de paltrokmolen heeft van de buitenzijde veel weg van een standerdmolen. Bij dit type molen kan echter de gehele molen worden gedraaid op een ronde, stenen fundering. Paltrokmolens zijn alleen gebruikt als zaagmolen. Aan de onderzijde van de molen bevindt zich een langwerpige schuurruimte. Voor het verwerken van lange boomstammen heeft deze ruimte aan (minimaal) twee zijden openingen. De naam van dit type molen verwijst waarschijnlijk naar een veel gedragen kledingstuk uit de zestiende en zeventiende eeuw: een overkleed voor mannen met wijd uitlopende vorm. Paltrokmolens zijn al lang geleden verdwenen uit het Zeeuwse landschap.
Veelzijdig
Met bovenkruiers vindt, afhankelijk van de inrichting, de verwerking plaats van diverse producten. Naast de inrichting als poldermolen voor het bemalen van het land, gebruikte men ze voor het zagen van hout, het slaan van olie, het pellen van gerst tot gort, de productie van chocolade en snuiftabak en natuurlijk het malen van granen en zaden. Op grond van hun grootte, vorm en plaats, worden binnen het type bovenkruiers enkele varianten onderscheiden: grondzeiler, zeskant, achtkant, bergmolen en stellingmolen.
Grondzeiler en Zeeuwse zes- en achtkant
Een lage bovenkruier waarbij de wieken maar net boven de grond draaien, noemt men een grondzeiler. Men hoeft geen hoge molen te bouwen als de wind niet wordt gehinderd door bebouwing of bomen. Deze stenen of houten grondzeilers zijn dus uitermate geschikt voor het Zeeuwse platteland. Van dit model molen zijn er in Zeeland nog ruim 30 bewaard gebleven.
Bij deze grondzeilers bevinden zich een tweetal typisch Zeeuwse modellen: Zeeuwse zeskant en achtkant. Deze molens zijn van hout en hebben, in tegenstelling tot andere grondzeilers, geen ronde vorm. Zoals de namen zeggen, hebben deze molens een zeskante of achtkante vorm.
Het onderstuk van de molen loopt niet schuin omhoog maar verticaal (loodrecht) en is bekleed met hout. Oorspronkelijk is de molen zelf gepotdekseld. In de loop der tijd is deze ‘bekleding’ echter vaak vervangen dor andere materialen. Zeeland telt nog zes achtkanten (Sint-Philipsland, Kruiningen, Nisse, Borssele, Serooskerke, en Kerkwerve-Moriaanshoofd) en nog maar één zeskant (Aagtekerke).
Bergmolen en stellingmolen
Op verschillende plaatsen bouwde men molens, vooral grondzeilers, op een aarden verhoging. Als verhoogde standplaats gebruikte men bijvoorbeeld heuveltjes van voorgangers als standerdmolens. Ook oude kasteelbergen en dijken waren hiervoor geschikt. Als de molenvoet in de verhoging is ingebouwd en de molen dus op ‘begane grond’ toegankelijk is, spreekt men van een bergmolen of beltmolen.
Een stellingmolen is altijd een hoge molen. Vanwege bebouwing of beplanting in dorp of stad moet men de hoogte in om zoveel mogelijk wind te vangen. Kenmerkend aan de stellingmolen is de houten stelling (ook wel omloop, galerij of gaanderij genoemd) aan de buitenzijde. Vanaf deze stelling kan men de molen kruien, op de wind zetten, en tevens de wieken voorzien van zeilen om zodoende meer wind te vangen.
Aanbrengertjes en Amerikanen
Als laatste type molen is er nog de (onbemande) kleine windmolen. Aanbrengertjes of weidemolens zijn kleine houten molentjes die men in het algemeen gebruikte voor het onderbemalen van een gebied. Een aanbrengertje kan vrijwel volledig zonder bediening werken. Een grote windvaan aan de achterzijde van de draaibare kop zorgt ervoor dat de molen altijd goed op de wind staat.
Vanaf begin twintigste eeuw kwam een ijzeren windmolentje in gebruik als hulpmiddel bij de bemaling van het land. Deze ‘Amerikanen’, genoemd naar het land van herkomst, hebben een opvallend windrad met veel bladen. Met een of twee metalen staartvinnen zet de ‘molen’ zichzelf automatisch op of uit de wind. De meeste van dit kleinste type molens zijn geheel verdwenen en vervangen door elektrische pompinstallaties.
Windturbine
In de twintigste eeuw verscheen een nieuw soort molen in het landschap. Vanwege hun onderscheidende vorm en functie is het eigenlijk een zesde type molen. De wieken of rotors van deze zogenaamde windturbines staan meestal op hoge, metalen masten. Het aantal windturbines en ook de hoogte ervan neemt voortdurend toe. Met deze molens wordt elektriciteit opgewekt.
De vraag naar energie (elektriciteit) nam in deze tijd sterk toe terwijl organische brandstoffen schaarser (en dus duurder) werden. Met toepassing van nieuwe technieken en materialen kon het principe van de traditionele molen gebruikt worden om energie op te wekken. Turbines zetten de kracht van de wind om in windenergie. Op de wieken na vertonen deze molens geen enkele overeenkomsten meer met de traditionele molens. Ze spreken ook een stuk minder tot de verbeelding dan die oude windmolens.
Literatuur
M. van Hoogstraten, De molens van Zeeland, Middelburg 1972.
Frans Weemaes, Molens in Zeeland, gefotografeerd en per regio beschreven, Goes 2003.
E. van Wijk, Molens in Veere; zeven eeuwen molengeschiedenis, z.p. 1993.
E. van Wijk, Molens in Middelburg; geschiedenis der plaatselijke molens in de loop der eeuwen, Alphen aan den Rijn 1985.
www.zeeuwsemolens.nl