Betje Wolff (1738-1804)
Op 24 juli 1738 werd in het gezin van Jan Bekker, een bemiddelde Vlissingse koopman, dochter Elisabeth geboren. Zij werd steevast Betje genoemd en kreeg later als schijfster grote bekendheid onder de naam Betje Wolff.
In het toenmalige Vlissingen beheerste de Nederduitse Gereformeerde kerk het geestelijk leven. De kerkenraad hield de handel en wandel van de lidmaten goed in de gaten. Betje Bekker kreeg ook te maken met deze ‘censuro morum’, toen zij het op zestienjarige leeftijd aanlegde met de jonge marineofficier Matthijs Gargon. Ook de calvinistisch ingestelde ouders keurden deze relatie ten strengste af. Matthijs werd naar Indië gestuurd en Betje kon in het orthodoxe Vlissingen niet veel goeds meer doen.
Het huwelijksaanzoek van de 31 jaar oudere weduwnaar Adriaan Wolff, gereformeerd predikant te Beemster, bracht uitkomst. Ze verhuisde met hem naar zijn standplaats, alwaar zij zich met grote overgave wijdde aan het schrijven van vooral hekeldichten en commentaren op bepaalde sociale misstanden. Wie naar Betjes mening niet voldeed aan de ‘verlichte’ normen van vrijheid en verdraagzaamheid, kon rekenen op haar vaak ondubbelzinnige oordeel. Dat ze daardoor meer vijanden dan vrienden kreeg, nam ze voor lief. Bij dit alles bleef ze in haar hart toch verbonden met Vlissingen, wat blijkt uit verschillende geschriften.
Komt, rappe jonge knaapen,
Matroozen, komt, naar boort.
Wy gaan terstond uit kaapen:
Daar slaat de Trom! Voort, voort.
Het Scheepje is reeds zeilvaardig;
’t Is regt voor Wind en Ty.
Zyt gy den naam nog waardig
Van V l i s s i n g e r s, volgt my!
Vrij snel na het overlijden van Betjes echtgenoot in 1777 kwam Aagje Deken bij haar in huis wonen. Al voor de dood van de dominee had deze Amsterdamse dichteres haar via een briefwisseling gewaarschuwd voorzichtiger te zijn met haar uitlatingen.
Ondanks de tegengestelde karakters klikte het tussen hen. Jacobus Bellamy, de andere Vlissingse schrijver uit die tijd omschreef het zo: “Betje Wolff is de azijn, Aagje Deken de olie – dat maakt ze samen tot een goede saus.” In gezamenlijke publicaties gaven de dames vaak blijk van hun patriottische sympathieën, waardoor zij in de problemen kwamen. Als gevolg daarvan moesten zij Nederland verlaten en verhuisden zij in 1788 naar het Franse Trévoux.
In 1797 keerden zij terug om in Den Haag te gaan wonen. Betje Wolff overleed daar in 1804 en enkele dagen daarna stierf ook Aagje Deken.
Ter nagedachtenis aan beide literaire grootheden werd tachtig jaar na hun overlijden in Vlissingen een bronzen fontein onthuld en kregen de schrijfsters ook hun Betje Wolffplein en Aagje Dekenstraat.
Literatuur
P.J. Buijnsters, Betje Wolff en Aagje Deken, ’s-Gravenhage 1979.
Wies Roosenschoon, Leven & werk van Betje Wolff & Aagje Deken, Beemster 1986.